287.
oensdag 2 Juli.
FEUILLETON
mm van Hiiifc
Uitgever: L. J. VEERMAN Heusden.
VOOR
Dit blad verschijnt eiken WOENSDAG en ZATERDAG.
Abonnementsprijs: per 3 maanden f 1.Franco per post
verhoogins».
zonder
Advertentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte
Advertentiën worden ingewacht tot Maandag- en Donderdagavond 10 uur.
stukken tot Maandag
en Donderdagavond 8 uur.
Ingezonden
Het is zeer moeilijk zich een begrip te
vormen van de toestanden van het volk in
vele landen als wij een of twee eeuwen te
rug willen gaan. De onderdanen werden als
zaken behandeld en als koopwaar beschouwd,
die verkocht en weggeschonken kon worden
naar believen. De rijkdom van menigen
Duitschen Vorst heeft zijn oorsprong in die
voordeelige menschenverkooperij, die ruim
honderd jaar geleden nog door vele Vorsten
gedreven werd.
In deze dagen is het zoo ongeveer ecne
eeuw geleden, dat de Vereenigde Staten van
Noord-Amerika zich vrij vochten van de
Engelschen. De troepen echter die de En-
gelschen naar Noord-Amerika zonden om
daar de strijders voor eigene rechten en voor
vrijheid te bekampen waren meest Duitsche
troepen. Nu was het vroeger algemeen de
gewoonte dat soldaten van avontuur zich
verhuurden en in de oorlogen medestreden
en hun strijd eenvoudig als een handwerk
beschouwden, waarmede zij hun geld ver
dienden, zoo goed als een ander door een
handwerk. Het was dus geen vaderlands
liefde of geestdrift die hen aanzette, maar
louter de zucht naar winst die hen het ge
vaarlijke beroep deed opvatten. Wat zij dan
evenwel verdienden of buit maakten was hun
eigendom. Maar in den Amerikaanschen oor
log was dat anders. Daar waren het de
Vorsten die de landskinderen, die als solda
ten in het eigen land dienst deden, verkoch
ten en het geld zelf opstaken. Daar werd
niet gevraagd of zij er zin in hadden, daar
werd eenvoudig met de vreemde mogend
heid gecontracteerd: zoo veel geld voor ie-
deren man en zooveel toe als hij sneuvelt.
Als willooze schapen werden zij naar het
vreemde land overgevoerd, naar het land
waarvan zij misschien den naam nog niet
eens hadden gehoord en op nun smeeken
en kermen werd geen acht geslagenhet
weeklagen van vrouw en kind werd niet
gehoord waar diende het ook voor. De Vorst
was er immers niet om het volk, maarlief
volk om den Vorst. Dat was nu eenmaal
zoo en het soffri e tuci, dulden en zwijgen,
was hun van kindsbeen af reeds geleerd.
In de jaren 1777 en vervolgens, dus nog
maar ruim eene eeuw geleden, had die
menschenhandel op groote schaal plaats en
het waren vooral de Vorsten der staten van
het westen van Duitschland die er hun
voordeel mee deden. De Vorsten van Hes
sen, Brunswijk, Hanau, Ansbach, Waldeck
en Zerbst verkochten te zamen 29,166 man,
waarvan er 11,846 om het leven kwamen.
Voor eiken geleverden soldaat kregen zij
ongeveer 30 thalers, omstreeks 54 gulden
van onze munt en voor eiken soldaat die
het leven er bij in schoot 20 pond sterling
of 240 gulden. Men bedenke daarbij wel
dat het geld toen heel wat meer waard
was dan tegenwoordig. De Hertog van
Brunswijk was vooral erg fortuinlijk; van
de 5723 man, die hij verkocht, kwamen er
3015 om het leven dat bracht voor hem
een sommetje op van 103264.2 gulden,
zegge meer dan één millioen.
Het is te begrijpen dat bij zoo'n stand
van zaken het van veel belang voor den
gekroonden koopman was dat er zooveel
mogelijk om het leven kwamen. Maar be
halve dat wij ons kunnen voorstellen dat
het zoo was, hebben wij er ook de bewijzen
voor in de brieven, die sommige Vorsten
geschreven hebben naar aanleiding van het
al of niet sneuvelen van de koopwaar. De
Landgraaf van Hessen o. a. schreef aan den
bevelhebber der Hessische troepen in Ame
PRIEDRICH ZIMMERMAN.
rika op den Sen Februari 1877. „Baron, ik
heb uw brief gelezen van 27 December van
het vorige jaar. Ik las daarin met een onuit
sprekelijk genoegen welk een moed mijne
troepen bij Trinton ten loon spreidden en gij
kunt u mijne vreugde voorstellen toen ik
las dat van de 1950 man, die aan het ge
vecht deel namen, slechts 300 ontkwamen
Zorg vooral dat de Erigelsche ministers nauw
keurige lijsten ontvangen, want volgens hunne
berekening zou ik 160050 gulden te wei
nig ontvangen. Ik zou zoodoende door een
abuis in de rekening zeer benadeeld worden.
Zeg aan Majoor Minndorff dat ik buiten
gewoon ontevreden ben over zijn gedrag,
omdat hij de 300 man gered h,eeft, die bij
Trinton ontkwamen enz."
Zoo'n brief teekent geheel den man die
hem schreef. Een commentaar is overbodig.
Het was dan ook geen wonder dat toen de
Franschen 15 jaar later die Vorsten kwa
men verjagen, dezen geen steun vonden bij
onderdanen die zij als slachtvee hadden be
handeld.
In Pruisen bestond langen tijd een regi
ment, het porcelein regiment genoemd. Aan
dien zonderlingen naam was het gekomen op
eene wijze, die zeer veel gelijkt op die
welke wij boven beschreven hebben. Om
streeks het jaar 1716 bezat de Koning van
Pruisen eene prachtige verzameling van por
celein en barnsteen. Deze Koning was Fre-
derik Wilhelm de Eerste, in de geschiedenis
bekend door zijne zuinigheid, maar ook door
zijne manie om groote soldaten te hebben.
Wanneer hij die krijgen kon dan was hij niet
zuinig. Augustus de Tweede, Koning van.
Polen en Keurvorst van Saksen had een re
giment dragonders, dat den naijver van Fre-
derik Wilhelm opwekte. Daarentegen was de
Koning van Polen zeer prachtlievend. Voor
korten tijd is de volgende geschiedenis ge
heel aan den dag gekomen. In het Staats
archief te Dresden namelijk vond men eene
acte, getiteld„Correspondentie met den
Pruisischen Geheimraad van Marschall en
den Luitenant Generaal von Schmettau, be
treffende de ruiling van de 600 man en het
porcelein in 1717." Andere nota's duiden
aan dat reeds vroeger, in 1715, de Saksische
Keurvorst aan Koning Frederik Wilhelm
782 Saksische onderofficieren en manschap
pen had aangeboden in ruil daarvoor wilde
hij porcelein aannemen. In het eerst wilde
Pruisen's Koning van de schacherpartij niets
weten, maar bij het latere aanbod van de
600 prachtkerels van dragonders gaf hij toe
en zoo werden in 1717 deze ruiters zonder
hunne paarden, wapens, kleeding en officie
ren tegen de porceleinverzameling ingeruild.
De man werd op 20 rijksdaalders, de ge-
heele verzameling porcelein dus op 12000
rijksdaalders geschat. Het porcelein ging
echter deze waarde verre te boven, maar het
had bij aankoop van den overleden Koning
Frederik den eerste niet zooveel gekost. De
Pruisische Geheimraad von Marschall en de
Saksische Luitenant Generaal von Schmettau
voerden de onderhandelingen over deze zaak.
Het porcelein dat in 1717 van Oranienburg
en Charlotte naar Dresden kwam, werd ge
plaatst in de Koninklijke porcelein-verzame-
ling van het Japansche paleis. Een aantal
vazen die nu nog dragondervazen heeten,
kwamen later in het Japansch museum en
een gedeelte dient nu nog tot sieraad in de
feestzalen van het Koninklijke paleis.
Zoo ruilde dezelfde Koning van Peter den
Groote van Rusland groote soldaten tegen
smeden, die hij met geweld liet oplichten
en door soldaten naar Rusland slepen om
daar in Peter's nieuw opgerichte fabriek te
werken. Een Hertog van Golha wilde gaarne
de voogdij hebben over den minderjarigen
Hertog van Weimar. Ook anderen stonden
naar deze voogdij. Frederik de Tweede van
O.
DE
'T*,na<.<rst«rv' wwrnt:r
NOVELLE NAAR HET DUITSCII
VAN
8)
In den houtzaagmolen aan den voet der Nim-
lashoogte heerschte eene buitengewone drukte en
beweging. Alles was daar ijverig in de weer. De
groote raderen, die door de wateren der beek in be
weging werden gebracht, maakten een oorverdooveml
leven, zoo erg, dat men hel knarsen dei' zagen, die
de boomstammen doorsneden, nauwlijks kon hooren.
Tusschen al dit rumoer klonken de stemmen der
arbeiders, die onophoudelijk nieuwe boomstammen
naar den molen brachten. Op een grooten hoop
balken en planken stond de houtzaagmolenaar Holzcgger,
eene krachtige gestalte, rnet een rood gezicht, dun
lichtblond haar en kleine oogen, die van zelfvol
doening schitterden. Hij had een boek in de eene
en een lang potlood in de andere hand en noteerde
de nommers van de boomstammen, welke door de
houthakkers langs de helling der Nimlashoogte naar
beneden gerold werden. Elke boomstam werd, zoo
dra hij beneden was gekomen door de knechten
van den molenaar in ontvangst genomen, met een
ketting omwonden en door twee krachtige werk
paarden naar den molen gesleept, die nauwlijks
tweehonderd schreden van daar verwijderd stond.
De oogen van den hoKtzaagmolenaar waren overal.
Nu wees hij den timmerlieden, dan den knechten hun
werk aan. Daarbij noteerde hij de nommers der aan
gekomen boomstammen of vuurde de paarden met
krachtige woorden aan. Zijne zware, gebiedende stem
beheerschte, trots al het rumoer, dat er gemaakt
werd, het geheel, gelijk een trompet een regiment
soldaten.
Een zware boomstam kwam pijlsnel langs de hel
ling naar beneden rollen en viel dreunend in het dal.
Nauwelijks was hij tot rust gekomen of de knechten
hadden de ijzeren ketting daaraan vastgemaakt.
«Nommer 211riep de eene knecht, die belast
was met het aflezen der ingebrande nommers.
i'Twee-honderd-elf,herhaalde de houtzager, terwijl
hij tevens het getal in het boek schreef. Mat lies,
zei hij daarop tot een der molenaarsknechten, »zeg
aan Voorman, dat hij de zagen niet zoo scherp moet
plaatsen, anders verliezen wij te veel hout en krijgen
de balken hunne noodige dikte niet. Zie me de/en
balk eens aan, 't is zonde. Er is veel te veel afgezaagd.
Loop zoo snel als gij kunt, eer er weer een nieuwe
statu voor de tanden komt!«
«Alle duivelszei hij op hetzelfde oogenblik tegen
den knecht, die (je paarden stuurde, ransel de dieren
zoo niet. Ziet gij dan niet dat de stam tegen een
steen stoot? liet lijkt wel dat gij met blindheid zijt
geslagen! Moet ik nu overal bij wezen?*
Weder rolde een stam naar beneden. »Nommer
98,riep de knecht.
»Nommer 98,herhaalde Holzeggerbedaard «Zie
zoo, zoo gaat het goed. Allah, vooruit Frits, vooruit
zei hij tegen het paard. «Geef Frits maar eens wat
met de zweep Toni, want hij is lui. Gij moet de
ketting wat vaster aanhalen, want zij rammelt. Wat
is dat daar weer op den molen? De raderen bewegen
zich waarachtig alsof zij door meelpap gaan. August
moet de sluisdeuren openzetten, want zoo vorderen
wij niets. Moet ik voor den duivel alles alleen doeri
Hij nam zijne pet af en veegde zich liet zweet van
het voorhoofd
«Nommer 173 werd er weer geroepen.
«Nommer 173 hoeveel hebben wij er nu,
Georg
«Zeventien, mijnheer Holzegger.«
«Goed. Acht-en-veertig moeten er zijn. Haast u,
jongensAls 't werk voor den middag niet gedaan
komt, zal ik jelui de ooren rossen, verstaat gij, lum
mels Hij zag met innige vergenoegdheid hoe ijverig
alle handen in de weer waren en schreef dit toe aan
de voortreffelijke wijze, waarop bij volgens zijne mee
ning met zijne ondergeschikten wist om te gaan. De
houtzaagmolenaar was namelijk van oordeel, dat vrien
delijk toespreken bij paarden en knechten de hoofd
zaak was, om hen tot den arbeid aan te sporen. Wie
hem bevelen hoorde, moest echter noodzakelijk den
indruk ontvangen dat bij een zeer ruw patroon was.
Dit was echter geenszins het geval. Integendeel, het
dienstpersoneel had het nergens beter dan bij den
molenaar Holzcgger. Wie slechts eenigszins met den
man bekend was, wist dat liet den goedaardigen man
met de reuzengestalte en de zware basstem niet in
den zin zou komen om een wormpje eenig leed te
doen, laat staan zijne knechten.
Dat hij zijne zoogenaamde vriendelijke toespraken
stop- en scheldwoorden deed vergezeld
van
eemge
gaan, was volgens zijn
oordeel
noodzakelijk om zijne
woorden meer kracht bij te zetten en zijn gezag te
bewaren.
Op dit oogenblik hield een boerenwagen voor den
molen stil en de eigenaar van dit voertuig trad op
Holzcgger toe.
«Mag ik een bos latten van zestien voet van u
ihebben, molenaarzeide bij.
«Gaarne, buurman," was het antwoord. «Moet
gij ze voor het dak gebruiken? Daarboven liggen de
latten van zestien voet« (dit zeggende wees hij met
het potlood over den schouder) «mijn zoon Frans zal
ze u wel geven, want ik kan thans niet met u méé
gaan. Mathes, is-mijn zoon daar?*
«Neen, mijnheer Holzegger.
Potstansendslaapt hij nog, de luiaard? kijk
■eens even, Mathes, Een oogenblikje, buurman. Hoe
gaat het met uwe vrouw? Alles goed, niet waar?
Nommer 81! Zet toch den mond wat beter open,
■Georg, gij piept als een krekeltje. Is nommer een-
•en-tachtig goed? Ja, juist, nu heb ik het goed ge
hoord. Nu, hebt gij mijn zoon gevonden, Mathes?*
«Hij is in de kamer, mijnheer Holzegger en eet
juist een boterham. Hij zal zoo dadelijk komen.*
«Daar, neem even mijn boek, Mathes,zeide Holz
cgger, «en schrijf juist op. Als gij fouten maakt,
ikreuk ik u dubbel als een leêren handschoen. Buur
man, ga intusschen maar naar boven naar de latten,
200 aanstonds zal ik of mijn zoon u volgen, 'k Moet
:zelf eens even zien waar de jongen blijft. Dit
izeggende, ging hij met haastige schreden naar zijn
woonhuis.
In de kamer vond hij zijn zoon, die met het
ïhoofd in de hand bij de tafel zat, slaperig het ven-
:sier uit te kijken. Het vroolijke, blozende gelaat van
•den ongeveer twintig-jarigen jongeling zag er zeer
■afgemat uit. Om den linkerarm had hij een doek
gebonden. Voor hem stond nog het ontbijt, waar
aan bij zoo pas was begonnen.
«Goeden dag, Frans,* zeide Holzegger, waarom
komt gij niet buiten, zeg?*