No. 401. Zaterdag 8 Augustus. 1885. FEUILLETON. MORI! UitgeverL. J. VEER Af A N neusden. De macht der gewoonte. VOOR Dit blad verschijnt eiken WOENSDAG en ZATERDAG. Abonnementsprijs: per 3 maanden f 1.Franco per post zonder prijs- verhooging. Ad verten tiën 1G regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte Advertentiën worden ingewacht tot Maandag- en Donderdagavond 10 uur. Ingezonden stukken tot Maandag- en Donderdagavond 8 uur. Binnenlandsche A D V E R T E N TIE N waarvan de plaatsing driemaal wordt opgegeven worden *1 echts tweemaal in rekening gebracït. Bij toezending gelieve men vooral duidelijk den naam van den Uitgever op het adres te stellen. In eene der geïllustreerde Duitsche tijd schriften worden twee boeren voorgesteld, te sauien in een bierhuis zittende achter een schoppen bier. „Het was hier vroeger zoo druk, redeneerden zij, en wij hadden altijd eene vechtpartij toe, en nu zitten wij hier maar met „zen beiden." Na een poosje be sluiten zij elkander ook maar bij de kladden te pakken en zij beginnen met hun tweeën eene deugdelijke vechtpartij, die met de ge wone gevolgen van blauwe oogen en be bloede neuzen afloopt. Zuiver uit gewoonte om dat steeds te dier plaatse gevochten werd bij bepaalde gelegenheden, wilden zij de traditie geene oneer aandoen- Of het verhaal waarheid bevat of dat het slechts eene persiflage is, weten wij niet, maar zeker is het dat er heel wat zaken in de wereld mislukken door de gewoonte, die vele menschen bezielt om twist te ma ken of onrust te zaaien. Men beraamt een plan, men heeft goede voornemens. Velen komen bijeen om het plan ten uitvoer te brengen, de zaak marcheert zelfs in den be ginne uitstekend, maar daar wordt de twist geest vaardig over een van allen en het is uit met de eendracht en ook uit met het plan en met de goede voornemens. Hate lijkheden worden gewisseld, oude veeten opgerakeld en de boel ligt in duigen, zeel ten genoege van hen, die van den beginne af aan tegenstanders zijn geweest. Hoe menige goede zaak is door deze wijze van handelen niet reeds den kop ingedrukt. Wij behoeven zoo ver niet te zoeken, in onze eigene omgeving hebben wij tal van voorbeelden. Is het niet een spreekwoord gewordenbegin maar niets, al gaat het in den beginne ook nog zoo mooi, weldra komt de ruziegeest en het is gedaan met al het moois. Een nieuweling laat zich nog wel eens verlokken, maar ieder, die een poosje zijne omgeving heeft gadeslagen en die tal van inrichtingen heeft zien verrijzen en onder gaan, weet met wat geesteskinderen hij te doen heeft, bemoeit zich liefst met zijne eigene zaken, daar de zaken, die het al gemeen belang raken, hem zelf van den wal in den sloot helpen. Het leven is een strijd, wordt door velen zoo averechts opgevat, dat zij den strijd zoeken, niet omdat hij noodig is, maar omdat hij voor hen eene behoefte is, om dat zij er hun genot in vinden, anderen het leven inoeielijk te maken. Zoo erg is het evenwel altijd niet, het is dikwijls de kracht der gewoonte, die tot zulk handelen drijft. In Athene was een man, die den bijnaam droeg van den rechtvaardige. Hij heette Aristides. Op eene volksverga dering werd gestemd over zijne verbanning uit de stad. Een burger, die niet schrijven kon vroeg aan een ander of deze den naam van Aristides op zijn Ostrakon wilde schrijven. „Waarom wilt gij hem helpen verbannen zeide de gevraagde, heeft Aris tides U kwaad gedaan „Neenwas het antwoord, „maar het verveelt mij, al tijd goed van hem te hooren spreken." Zoo gaat het met ons maar al te dikwijls. „Vindt gij de zaak niet goed?" „Jawel, maar laat ons wat leven in de brouwerij brengen, het gaat te veel van een leien dakje, dat behoeft juist niet." En is het dan al niet opzettelijk, in elk geval onna denkend brengt men menige nuttige instel ling in gevaar, als zij reeds bestaat, en men verhindert de oprichting van anderen. Leeft men in groote plaatsen, dan gaat dat verhinderen of in gevaar brengen zoo spoedig niet, daar zijn meer krachten be schikbaar en daar hindert het zooveel niet, of enkelen zich onttrekken. Maar op kleine plaatsen gaat dat anders- Daar heeft men bijna ieders medewerking noodig om iets goeds tot stand te brengen, en daar kunnen zelfs oorzaken, die buiten menschelijke berekening liggen, eene zaak doen mislukken. Getuige het oprichten van een badinrichting te Heusden- Bij eene hitte, zooals, wij tegenwoordig hebben of gehad hebben, zou het eene ware verkwikking zijn zich eens in het frissche water te kunnen rondwentelen. Zonder nu te willen zeggen dat het baden onontbeerlijk is, mogen wij toch zeker wel beweren dat het zeer bevor derlijk is aan de gezondheid- Wat ziet men nu gebeuren? Op zeer ongeschikte plaatsen, onder het oog van iedereen, moeten onze jongens zich begeven, willen zij zich wat afkoelen. Voor de volwassenen is zoo goed als in het geheel geene gelegenheid en mag men al de verzuchting slaken naar een frisch bad, het blijft bij den wensch. Wij hadden zulk eene goede verwachting. De zaak marcheerde goed, er kwam vrij wat geld bijeen, en als het noodig was ge weest, zou er nog wel meer gekomen zijn wij waren vrij wat verder heen dan in liet jaar 1870, toen de Eransch-Duitsche oorlog tusschen beiden kwam en de oprichting van een badinrichting verhinderde- Nu hadden wij het volste vertrouwen in het welslagen, maar jawel nu kwam er wat anders, nu de twistgeest voor eenigen tijd scheen te slapen en de tweedracht nu ten minste niet hin derend optrad, nu is het iets anders dat de boel in duigen werpt, nu zijn het technische bezwaren of waterschaps-bezwarenin elk geval bezwaren, die niet opzettelijk zijn ge zocht, bezwaren die geen mensch kan weg nemen. In den nood leert men bidden, zegt het spreekwoord. Als men op eene vergadering zit en ons wordt medegedeeld dat de badinrichting geen feit zal worden en men hoort buiten den wind gieren en den regen tegen de ramen kletteren, dan troost men zich, men rilt dan eigenlijk van het nemen van een bad. Maar als men bij eene tro pische hitte van den eenen hoek moet vluchten naar den anderen om de zonne stralen te ontwijken, dan is het wat anders, dan snakt men naar het frissche water en onwillekeurig balt men de vuist omdat de belangen van den staat zoo klaarblijkelijk in botsing komen met de verfrissching voor het lichaam. Ons moge deze geschiedenis eene les zijn, zij is misschien eene straf. Zoo dikwijls mislukken de zaken door onze eigen schuld, door onze geest van kritiek, van twistzucht, door de gewoonte, die ons drijft om even als de Beiersche boeren te willen vechten, ook dan, wanneer er niet de minste aan leiding toe bestaat, dat de natuur zich ge wroken heeft, en nu wij eendrachtig waren, ons deze kool stooft. Het beste is, dat wij nog maar eenige jaren geduld hebben. Als aanstonds de nieuwe rivier onze oude wallen bespoelt, dan zal er hopen wij, wel in de nabijheid een plaatsje kunnen uitge spaard worden, waar wij, na de afmattende hitte van den dag, onze matte leden in levend water kunnen verfrisschen. Tot zoo lang geduld dus. Dan maar weer even een drachtig de handen inéén geslagen, en de duivel der tweedracht weer even zoo buiten sluiten als nude Goden toornen niet immer. r»1"11—1 OSSIP SCHUBIN. 5) Het ia toch een zot liedriep zij, minachtend de lip optrekkend. Waarom?» vroeg ik, zonder mijne oogen van haar af te wenden en met plaagzieke nieuwsgie righeid. De woorden zijn onzinnig,* mompelde zij. ♦Ich habe gelebt und geliebtU Welnu en dan? Zou het daarmee uit zijn? Is dat een leveudoel? Jam merlijke genotzucht, sentimenteel egoïsme!* Zoo ijverde zij, wendde geërgerd baar gelaat af en rammelde overmoedig eene wah van Straus. Kinderen!» riep op dit oogenblik Aurora Wi- kentziewna, de studie van haren Baedeker afbrekend, naar ik zoo even ontdek, bevinden wij ons in de nabijheid van de plaats, waar de beroemde Gün- derode zich gedood heeft!» Sonja gevoelde sympathie voor Gtinderode, waar om dat weet ik niet meer; ik geloof dat zij een portret van haar gezien had hare gedichten had zij ten minste niet gelezen. En zoo gelustte het haar nu, de plaats te bezoeken, waar dit be treurenswaardige slachtoffer der Duitsche roman- tiek eens met doorstoken borst tusschen do wil genstruiken aan den Rijnoever was gevonden. Mijne tante echter wilde er niets van weten om nog eene wandeling te maken. Zij was bang voor natte voeten en zeide phlegmatiek: Gij kunt met Wolodja gaau als gij er met alle gewold heen wilt. De kastelein zal u wel eon gids meegeven. Het is niet ver. In Baedeker staat het!» En zoo richtten wij dan ook een oogenblik later, begeleid door een witharigen boerenjongen, onze schreden naar den Rijnoever. Om het doel van onzen tocht te beveiken, moesten wij een drassig stuk grond oversteken. Slechts hier en daar stak uit hut voch tige gras een wilgetrouk omhoog, waarop men den voet zetten kon. Sonja sprong behendig van den eonen op den anderen en toen onze kleine gids eindelijk bleef staan en ons in zijn plat Rijn dialect verklaarde dat dit de plek was, waar het ongeluk had plaats gehad, boog zij het hoofd en mompelde bewogen: Arme Gtinderode Ik echter lachte tot eenig bescheid en merkte droogweg op: Sentimenteel egoïsme!» Nijdig keerde zij mij den rng toe, wees d<* hand af, die ik haar toereikte, om haar over een mod derplas te heipon, beproefde den sprong op haar eigen hoolje, struikelde en tuimelde lang nit in de modder. Haastig hielp ik haar overeind. Haar lief gezichtje vertrok zich van pijn. Hebt ge u zeer gedaan?» Er moet iets in mijn toon of in mijn blik ge weest zijn dat haar roerde. Zij veranderde plotse ling van houding en zeide met een komische zncht: Wladimir Alexaudrowitsch, ik geef u per missie mij uit te lachen!» Alsof ik daartoe eenigen aandrang zon gevoeld hebben, lieve hemel! Onzo kleine gids was met zijn drinkgeld weg- gehuppeld. Wij waren alleen, zij en ik; rechts vau ons de Rijn, links van ons een klein stadje, welks hooge gevels herinnerden aan de liederen van Schumann en de drama's van Goethe. Mijn hart klopte luid; bet was mij of mijne handen heet en groot werden, mijne gestalte plomp, mijne bonding ïinksch. Mijne tong seheen aan mijn gehemelte vastgeklemd te zitten, ik schraupte mijne keel driemaal en toen bracht ik er met veel moeite nit: Sophie Iwauowua, ik houd toch zoo ver schrikkelijk veel van u Mijn blik ontmoette hare groote, spottende, too- verachtige oogen. Mijn weinigjo tegenwoordigheid van geest verliet mij. Ik zon mijn gevoel zoo gaarne in poëtische, beeldrijke, pittige woorden uitgestort hebben, niet uit bespottelijke ijdelheid, maar om terrein te winnenmaar hoe schooner woorden ik trachtte op t,e diepen, des te minder vond ik zo, eu eindelijk bracht ik er niets auders uit dan: Ik weet dat gij op zoo iets geen plan hebt; gij bobt enkel verhevene dingen in het hoofd bet, bieu publiceu Siberië, maar Sonja! knut gij werkelijk niet?» ik keek haar smoekend aan eu moot er op dat oogenblik Schrikkelijk ou- noozel hebben uitgezien. Wat kunnen?» vroeg zij met pijnigende afge metenheid. Mijne vrouw worden... mij... mij lief heb ben.» Een weinig ontroerd schoen zij toch. Dat duurde ongelukkig slochts eene minuut; toen wierp zij met spotzieken moedwil haar kopje terug, lachte zoo ondeugend, zoo uitgelaten vroolijk, dat bet klonk als het geklater van eone overmoedige storlbeek, eu riep: Als gij armen eu beenen ge- brokon hebt, zult gij mij misschien eenige belang stelling inboezemen, als gij eerst tot dwangar beid in de mijnen veroordeeld zijt dan volg ik n per eerstkomende gelegenheid naar Siberië. In dou tegenwoordigeu aangeuamen en rnstigen toe stand vergenoeg ik mij er mede... te doen wat gij tegenover mij zoo genadig hebt nagelaten, na melijk u nit te lachen.» Dien avond was er geen enkel verstandig woord meer uit baar te krijgen; en toch gevoelde ik mij onbeschrijfelijk gelukkig. Van spauuing sliep ik den ganscben nacht niet. Altijd en altijd weer schreed ik in mijn naar witkalk en dennenhout riekend kamertje op][en neer; eindelijk plaatste ik mij voor het geopende venster en luisterde, met beide armen op het door de nachtlucht bevoch tigde vensterkozijn leunend, naar het kloppen van miju hart. Wat al onzin, heerlijke, zoete onzin, fluisterde hot mij toe. Menigmaal luisterde ik, want het was of er zich in de kamer beneden mij ook iets bewoog. Ik ver nam een geluid als van een zachten vleugelslag en drong, inwendig juichend, mij zelf op dat Sonja misschien evenmin als ik slapen kon. Ree 's grauwde de morgen, toen ik mij einde- ljjk tot slapen nederlegde. Daar bekroop mij op ens een verschrikkelijk gevoel. Mijn hoofd werd gloeiend heet, miju lichaam zwaar en stijf. De witaehtig-grauwe, schemerende lucht scheen zich boven mij te verdichten en op mij neer te dalen als een zwart doodkleed. Ik waande te verzinken. Plotseling staarde een paar verdraaide, witte oogen mij door het zwart heen aan, en eene kraaiende falsetstem riep mij toe: Tot wederziens Eene verschrikkelijke angst greep mij aan. Het zweet parelde mij op het voorhoofd. Ik verborg mijn gezicht in mijn kussen en kermde. Toen ik dien morgen opstond, zag ik er uit als een doode, stellig precies zoo, als ik er nu uitzie. I t was doodelijk vermoeid en afgemat, en duizelde bij iederen voetstap. De aanblik van Sonja verdreef vrel is waar een oogenblik mijne schrikbeelden, maar niet voor goed. Ik deed alle moeite mij het hateljjke denk beeld, mijn idéé fixe, uit het hoofd te praten. Wat», zoo redeneerde ik, >wat gaat het u bjj slot van rekening nog verder aan. dat een oud man, tengevolge van het onverstandig gebruik van stortbaden, krankzinnig geworden is, ohi het even of die man uw grootvader was of uietU NIEUWSBLAD Bet Lam! van Huisde» en Allen. LANGSTRAAT DE BOMSELERWAARD door

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Nieuwsblad het land van Heusden en Altena de Langstraat en de Bommelerwaard | 1885 | | pagina 1