No. 445
Woensdag 13 Januari.
1886
'wenschen
FEUILLETON.
DE DWEEPERS.
Uitgever: L. J. VEERMAN. Heusden.
VOOR
Dit blad verschijnt eiken WOENSDAG en
Abonnementsprijs: per 8 maanden f 1.
verhooging.
ZATERDAG.
Franco per post zonder prijs-
Advertentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte
Advertentiën worden ingewacht tot Maandag- en Donderdagavond 10 uur. Ingezonden
stukken tot Maandag- en Donderdagavond 8 uur.
Binnenlandsche A D V E R T E N T IE N
waarvan de plaatsing driemaal wordt opgegeven
worden tleohls tweemaal in rekening gebracht. Rij
toezending gelieve men vooral duidelijk den naam
van den Uitgever op het adres te stellen.
wDie dag is al weer voorbij," zoo zucht
of denkt menigeen, als do Nieuwjaarsdag
ten einde spoedt, en er zijn er werkelijk
velen die redenen te over hebben om te
zuchten. In de eerste plaats denken wij
daarbij aan de postbeambten. Voor wie die
dag ook een dag van uitspanning moge
wezen, voor hen zeker niet. Elk jaar wordt
het voor hen drukker, nu men voor oen
appel en een ei een honderdtal sierlijke
naamkaartjes kan krijgen en nu de onein
dige stroom van aardige kaartjes met lieve
zinnebeeldige figuurtjes aan den achterkant
en voorop ook figuurtjes, waaruit dikwijls
maar zeer moeilijk een adres te ontraadse
len valt, dorpen en steden overstelpt. Toen
wij dan ook het gerucht vernamen dat de
Minister van Waterstaat aan de postboden
verboden had nieuwjaarsfooien te ontvangen,
vonden wij die bepaling wol een beetje bar,
maar wij raakten er later mede verzoend,
toen wij de verbodsbepaling zelf lazen.
Daarin stond toch niet dat het hun verbo
den was een //gelukkig Nieuwjaar" te wen-
schen en een fooi te ontvangen. Het verbod
strekte zich slechts uit tot de eerste drie
dagen van het jaar. En wij koesteren dan
ook de gegronde hoop dat menigeen, na
de bewuste drie dagen, zijn fooi dien hij
vroeger den postbode in de handen stopte,
ook nu wel zal geofferd hebben. Hier ten
minste hebben zij uitstekend hun plicht
gedaan. Hetgeen zij doen is echter nog
niet de helft van het werk op het kan
toor zelf valt op zoo'n dag het meeste te
doen en de boden hadden hun werk zeker
niet afgekregen, als directeur en beambten
niet niet loffelijke» spoed en ijver hun werk
hadden begonnen en voltooid. Hun bren
gen wij daarvoor uit naam van velen on
zen dank.
Maar het was niet uitsluitend over post
en annexe» dat wij wilden spreken. Toon
wij ile pen opvatten om eenige regelen te
wijden aan den Nieuwjaarsdag, hadden wij
iets anders op het oog, en wel bepaaldelijk
het nieuwjaarwenschen langs de deuren.
Jaren geleden hadden eenige ingezetenen
van Iliusden het voornemen opgevat, te
beproeven of zij dien stroom van bedelaars
niet konden stuiten, want enkelen niet te
na gesproken is het wenschen niet anders
dan bedelen en wel zoo brutaal mogelijk.
Die ingezetenen lieten bij gelijkgezinden
eene lijst circuleeren, waarop ieder teekendo
naar gelang van zijn vermogen. Het daar
door verkregen geld zou worden gebruikt
om levensmiddelen of kleeren te koopen en
die uit te deelen onder behoeftige», en wel
zoo mogelijk op den dag vóór Nieuwjaar.
Velen teekenden op die lijst tot een vrij
aanzienlijk bedrag, maar ook velen deden
het niet. Zij, die al jaren en jaren de ge
woonte hadden gevolgd, aan de deuren te
geven, deden het niet, de eene niet uit be
ginsel, de andere niet om uitgedrukte of
niet uitgedrukte redenen. Men moest hunne
ideën eerbiedigen, en al deed men dat niet,
men kwam er niets verder mee. Maar om
dat er geene algerneene medewerking was,
viel de zaak van zelf in het water. Allen
moesten het doen, of ten minste de groote
meerderheid en dan eerst was het plan te
verwezenlijken. Het volgende jaar werd de
proef nog eens herhaald met ongeveer den
zelfden uitslag. Sedert dien tijd werd het
plan opgegeven en bij gansche benden zien
wij nu met Nieuwjaar de lui de stad door
trekken, aan allen, bekenden en onbeken
den, //Gods besten zegen" toewenschende,
en menig dubbeltje en cent komt in do
uitgestoken hand terecht. Waarvoor dat
geld gebruikt wordt, daarnaar zullen wij
maar geen onderzoek instellen. Zeker wordt
voel omgezet in snoepgoed en sterken drank,
maar er zal toch ook nog wel wat gebruikt
worden om er een versterkend maal eten
voor to koopen of een stuk kleeren. En
dan bereikt ten minste nog een gedeelte
van het weggegeven geld zijne bestemming.
In zooverre hebben wij met dat Nieuwjaar
wenschen vrede en wij brengen het ook
niet ter sprake om het afgeschaft te zien,
daar toch velen van de welgestelde bur
gers het niet schijnen te wenschen. Wij
spreken er ook niet over om die ettelijke
guldens te sparen, die ons uit den zak ge
klopt worden wij hebben wel wat over
voor een arm mensch en in elk geval het
is zaliger te geven dan te ontvangen. Maar
het kon ons gemakkelijker gemaakt worden.
Zoo goed als er gemeentebesturen zijn, die
het langs de deuren //wenschen" geheel en
al hebben afgeschaft, even goed zouden zij
beperkende bepalingen kunnen maken. Want
wij weten het allen, des morgens bij het
aanbreken van den dag begint het reeds,
om niet te eindigen voor dat het zonlicht
weer van den hemel verdwenen is. Dus in
den letterlijken zin van het woord den gan-
schen dag. Den ganschen dag kan er iemand
naar de bel loopen om den traditioneelen
nieuwjaarswensch in te wisselen voor een
cent, een dubbeltje of een kwartje. En dat
is wat al te erg. Zelfs bij de zoodanigen,
die stelselmatig niets geven en bij hen die
slechts op een bepaald uur geven, staat de
bel geen oogenblik stil. En dat kon toch
wel anders zijn. De gemeenteraad kon bij
voorbeeld eene verordening maken, waarbij
het langs de deuren gaan om te wenschen
slechts tot hoogstens een paar uur beperkt
was, wanneer men het niet verbieden wil,
(en daar zouden wij tegen zijn, als niet in
den vorm van eene extra-uitdeeling van
levensmiddelen de werkelijk behoeftigen er
geen schade bij leden), dan zou de raad
kunnen bepalen dat het Nieuwjaarwenschen
slechts geoorloofd zou zijn, wij zullen maar
eens zeggen van elf tot een uur of van
twaalf tot twee uur, in elk geval buiten
kerktijd.
Het is eenvoudig maar een wensch dien
wij formuleeren, maar het is niet de wensch
23) LEOPOLD VON SACHER MASOCII.
»Ik verzoek u, nog ecnigen tijd hier in deze wo
ning te verblijven, mejonkvrouw,« sprak hij, gij
zult ons nog eenmaal hier in den omtrek van dienst
moeten zijn, misschien nog dezen nacht.»
Wat valt er te docn?«
Gij hebt den jongen edelman gezien, dien de waar
din in het net gelokt heeft?»
»Pikturno?«
Ja. Heden- of morgennacht heeft hij een rendez
vous in de herberg, die halfweg den straatweg naar
Kicw ligt.»
Zijn wij daar veilig?»
Volkomen.
Ik moet dus hier op nadere tijding wachten?»
Ja. Het huis behoort thans aan ons,» vervolgde
hy, beschouw u zelf als de vrouw des huizes, ik
zal allen onderhoorigen mededeelen dat zij onder uwe
bevelen staan en u in alles te gehoorzamen hebben.
Maar ik kan toch in deze kleeding...?»
Daarvoor is gezorgd. Gij moet uwe rol hier uit
spelen, maar in de bedoelde herberg zult gij alles
vinden, wat gij noodig hebt, om u volkomen onken
baar te maken.»
Goed.»
Ik verlaat u thans. Apostol zal tevreden over u
zijn. De hemel zegene u.«
Hij steeg in zijn rijtuig en reed weg. Dragomira
bleef alleen in het stille, akelige huis. De dienstboden
en andere onderhoorigen waren in de keuken verza
meld, die afgezonderd tegenover het huis was gelegen
van tijd tot tijd droeg de wind hunne klaagliederen
en het doffe gemurmel hunner gebeden tot haar over.
Het was buiten donker, slechts enkele sterren ver
toonden zich aan den met zware wolkgevaarten be
dekten hemel. Later daalde zachtkens een regen van
lichte vlokken op de aarde neer en overdekte de
sneeuw huis en tuin met eene witte sprei.
Dragomira stapte met over de horst gekruiste ar
men het vertrek op en neereene onaangename, pijn
lijke stemming had haar overvallen. Bij ieder geluid
dat zich liet hooren, hoopte zij den bode te zien ver
schijnen die haar naar de herberg ontbieden zou. Zij
haakte naar strijd, naar daden en inspanning; de
stilte en de eenzaamheid werden haar ondragelijk.
Meermalen meende zij de luide, zware ademhaling,
het doodsgereutel der overledene te hoorendan we
der was het, of zich op den wand eene schaduw
vertoonde, die haar dreigde.
Eindelijk ging zij naar buiten, riep den ouden koet
sier en beval hem, een paard te brengen. De van
ouderdom gekromde grijsaard zag haar verbaasd aan.
Eene ziekenverpleegster die wilde paardrijden had hij
kennelijk nog nooit ontmoet en dat nog wel bij zulk.
guur weder en op dit uur. Doch Dragomira herhaalde
haar bevel en hij gehoorzaamde.
Zij bond beur haar op, sloeg een' witten doek om
haar hoofd en trok haren pelsmantel aan. Toen zij
met de rijzweep in de hand naar buiten trad, bracht
de koetsier juist het paard voor. Zij wierp zich in
den zadel en beval de poort te openen. Maar het
jonge, vurige dier dat lang op stal gestaan had, loonde
zich ongehoorzaam en schrikte telken male voor de
poort terug. Dat scheen haar te bevallenzij was
juist in eene stemming om hare krachten te meten
en vreemden tegenstand te breken. Onder luid geroep
zwaaide zij hare rijzweep; het was eene worsteling
tusschen mensch en dier, wiens macht zou zegevieren.
Maar met vaste hand bedwong Dragomira het dier,
tot dat het zich voor haren wil boog en haar met
lichten tred door de duisternis van den nacht voort-
voerde.
Zij galoppeerde thans over den straatweg voort,
terwijl de sneeuw om haar heen dwarrelde en op
den grond een diep, koud wed vormde en de wind
haar in het gelaat woei. De woeste strijd der ele
menten deed haar goed en bracht hare overspannen
zenuwen tot bedaren. Maar nog was het, alsof bleeke,
klagende spookgestalten haar vervolgden en tusschen
de wilgen langs den weg heen en weder zweefden,
of van achter den berkenhaag opdoken.
Voor haar verhief zich een donkere muur, het
dennenwoud. Zij vloog er onbevreesd in, sprong in de
duisternis voort tusschen de ranke stammen, die heen
en weer wiegelden onder het geweld van den storm
en lette niet op het duizendstemmige gehuil en ge
klaag dat in de lucht boven haar hoofd woelde en
raasde en uit de diepte van het woud opsteeg, of
zich uit ravijnen en afgronden verhief. Zij kende geen
vrees. Ja, het was alsof haar kalme, vastberaden moed
de natuur zelfs aan banden wist te leggen. Het ge
huil van den wind althans verloor zich in de verte,
de sneeuwjacht hield opalleen enkele, groote, zware
sneeuwvlokken, die als zilver schitterden, dwarrelden
nog naar omlaag en aan den hemel kwam het gan
sche sterrenheir te voorschijn.
Maar er naakten nieuwe vijanden. In het kreupel
hout vertoonden zich vonkelende dwaallichten, de van
roofgierigheid schitterende oogen eener bende wolven.
Dragomira voelde dat het paard onder haar sidderde,
doch zij beefde niet; koelbloedig hield zij midden op
den weg halt en trok hare revolver.
Reeds sprong de eerste wolf over den greppel,
daar flikkerde een licht, een knal volgde en het roof
dier wentelde zich voor hare voeten in de sneeuw.
Toen liet zij het paard de zweep voelen en joeg voort,
liet duurde eenigen lijd eer de wolven haar inhaalden
zij zag ze van verre aankomen draven als een troep
honden, die gemeenschappelijk een edel stuk wild
vervolgen; maar zij had thans het dennenbosch reeds
achter zich en zette in wijde bochten over de be
sneeuwde vlakte koers naar Myschkou terug. Nog
eenmaal kwamen hare vervolgers haar te na en lie
ten hun schor gehuil als het ware tusschen de hoe
ven van haar paard weerklinken, doch weer knalde de
revolver, nog eens, en nog eens, en op nieuw had zij
zooveel op de huilende bende gewonnen dat zij voor
het oogenblik voor hunne aanvallen beveiligd was.
Toen zag zij voor zich uit het besneeuwde dak van
het riddergoed, door de zwarte, naakte populieren
heen schemeren.
Het gehuil verstomde, de schrikgestalten die haar
schenen te vervolgen, verdwenen.
Paard en bereidster schepten adem. Dragomira liet
het prachtige dier nu stapvoets gaan en tikte het
goedkeurend op den hals. De poort stond nog open.
Zij reed het erf op en sprong uit den zadel. Op haar
geroep verscheen de koetsier, om het paard op stal
te brengen.
Toen Dragomira het huis binnen trad schitterde zij
als een cherub, want de vorst had aan heur haar,
beur kleed, en heur pelsmantel een schat van kleine,
flikkerende diamanten gehecht, die zich eerst in den
warmen atmosfeer van de kamer in zilveren droppelen
veranderden en langzaam ter aarde vielen. Thans ge
voelde zij zich wel te moedezij wierp de zweep
weg en den natten mantel af. Moede en verhit strekte
I carter,
DOOR