No. 468. Zaterdag 3 April. 1886
Een dooddoener»
FEUILLETON
Uitgever: L. J. VEERMAN Heusden.
DE DWEEPERS.
VOOR
Dit blad verschijnt eiken WOENSDAG
Abonnementsprijs: per 3 maanden 1
verhooging.
en ZATERDAG.
Franco per post zonder prijs-
Advertentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte.
Advertentiën worden ingewacht tot Maandag- en Donderdagavond 10 uur. Ingezonden
stukken tot Maandag- en Donderdagavond 8 uur.
tfZiet ge, wanneer ge de zaak zóó opvat,
wordt ze u ten volle duidelijk." Deze woor
den vormen het slot van een uitlegging, die
ge gemeend hebt ter wille der goede zaak
ten beste te moeten geven. Ondertusschen
zijt ge over u zeiven tevreden. Het, heeft u
studie gekost tot het hart der kwestie door
te dringen en het doet u plezier daardoor
thans een ander van dienst te kunnen zijn.
Ge hebt ze klaar uitgelegd en hij moet het
begrepen hebben. Doch hij lacht en ziet
zeer verwaand op u neer en zegt„o, dat
wist ik al lang," terwijl hij denkt: moeite
vergeefsch, man, ik weet het beter dan gij.
aHebt ge dat opstel over het beploegen
van den grond gelezen?" //Neen, maar
ik weet al lang wat er in staat, dat is voor
mij geen nieuws
//Komt ge ook op onze landbouwlezingen,
we zullen een deskundige hebben over be
mesting f/Dankje, daarvan behoeven ze me
niets te leeren, wat ik niet al lang wist!"
Wanneer men zoo'n bolleboos in 't Chi-
neesch aansprak, hij zou, geloovon we, ant
woorden: z vijg maar, dat wist ik al jaren
en zijn gezicht zou te lezen gevenwat
ben je dom om mij nog iets te willen lee
ren Hij is een van die zondagskinderen,
die 't gras hooren groeien en vliegen zien
geeuwen, die met de meeste juistheid weten
hoe geregeerd, gearbeid, geleerd, gepreekt
worden moet, die op een haar af kunnen
zeggen hoe dit of dat afloopen zal en na
gebeurde zaken vragenheb ik het niet
gezegd ofschoon geen sterveling het hem
heeft hooren zeggen. Wanneer kinderen met
deze kwaal behebt zijn, noemt men ze neus
wijs voor de grooten bestaat geen afzon
derlijken naam, ofschoon niettemin velen
aan dezelfde kwaal lijden.
//Dat weet ik al, ik weet er alles van
Is het waar Een van de wijsgeeren der
oudheid heeft gezegd: //ik weet dat ik niets
weet," hetwelk beteekent dat ik zeer wei
nig weet en oneindig veel te leeren heb,
zoodat ik nooit uitgeleerd kom. Sedertdien
tijd kunnen de menschen toch niet zoo
vooruit zijn gegaan dat ze alles weten of ze
moesten de wijsheid met de moedermelk
ingezogen hebben. Gewoonlijk is deze dood
doener een bewijs dat de hoogwijze echter
niets of niets grondigs kent. 't Is een firma
voor een hoofd dat tot devies heeft: lust
hof voor halfgeleerdheid. Wanneer men
zoo'n bekrompene eens recht goed aan den
tand voelt, komt het spoedig aan 't licht
hoe ledig 't bij hem is en gaat 't met hem
als met dien student, tot wien de professor
zeide //mijn waarde, we hebben nu gezien
wat ge niet weet, wees zoo goed en zeg
thans eindelijk wat ge eigenlijk kent,"
waarop de heer student bot zweeg.
De halfweterij is de oude geschiedenis
van hen, die de klok hebben hooren luiden,
doch den klepel niet weten te hangen.
Ze steken den neus in dit of dat boek, ge
woonlijk in een dat niet veel zaaks is, vangen
hier of elders iets wetenswaardigs op, heb
ben ook enkele jaren op de schoolbanken
doorgebracht, en met wat ze bij deze en
andere gelegenheden, als in 't voorbijgaan
gesnapt hebben, luiden ze onverpoosd hun
klokje.
Geldtrots is belachelijkGeslachtstrots
niet minder en met recht wat beteekent
een mensch, waarin niets steekt, ook al zit
hij op een gevulde brandkast of in een zaal
omhangen met voorouders Doch waan
wijsheid is erger dan deze twee. Ze maakt
den armen dwaas geheel confuus. Het is
hem onmogelijk iets te leeren of vorde
ringen te maken. Hij heeft vóór zich een
muur opgemetseld, waardoor geen ijzer kan
heendringen, waarover hij alleen tusschen-
beide 't hoofd vertoont om zijn eigenwijs
heid met groot welbehagen te luchten en
waar achter hij zich terstond terugtrekt, zoo
spoedig iemand hem dreigt beet te nemen.
Die halve wetenschap is wellicht nog
grooter ongeluk in het maatschappelijk leven
dan de onwetendheid. De bescheidene, ar
beidzame man weet dat hij in zijn hand
werk, zijn zaken, zijn ambt nooit genoeg
geleerd en gedaan heeft. Hij heeft niet te
vergeefs gehoord dat een schoenmaker bij
zijn leesten blijven moet. Daarnevens kan
hij zich, zonder de hoofdzaak te verzuimen,
moeite geven nog van andere dingen te
begrijpen wat mogelijk is. Doch één per
soon kan niet alles weten, niet alles zijn.
De waanwijsheid oordeelt daarover echter
anders. Een door haar opgeblazen schepsel
kent en weet alles, is tot alles bekwaam.
Ge kunt hem niets vertellen, noch ergens
heenbrengen, hij weet reeds alles De arme 1
Hij lijdt er onder, want zijn medeburgers
zien dat zoo niet en passeeren hem. Hij is
in de gemeente de verongelijkte en zijn
troost, dat een wijze in zijn eigen vader
land nooit geëerd is, troost hem innerlijk
maar zeer weinig.
z/Daar weet ik reeds alles van maakt
ook anderen van streek. Er zijn zooveel
eenvoudigen die alles wat schittert, voor
goud aanzien, een ratelende tong voor wijs
heid en woordenstrooraen voor kennis. Op
hen maakt bombarie een verpletterenden
indruk. Laat ze voorzichtig zijn, 't is ge
vaarlijk blindelings een blinde na te loopen!
Ons weten blijft ten allen tijde stukwerk.
Ook al bepalen we ons tot een deel van
't grootste gebied der kennis, onze horizon
is beperkt. Hij die meent er alles van te
weten of hij die meent alles te weten, is
een verwaande gek. Werken en denken en
leeren is leven en er is nog nimmer een
wezenlijk knap man geweest, die zeggen kan
dat hij daaraan genoeg gedaan had.
46)
LEOPOLD VON SACIIER MASOCH.
De fooiidgenooten.
Het was een heerlijke winterdag, koud maar heb
der en zonnig, In de verte alleen hing over bosch
en vloed een lichte, witte nevel, doorzichtig als de
sluier eener fee. De hemel was onbewolkt en mat-
blauwde zon scheen vroolijk en vriendelijk en deed
duizenden schitterende droppels van de besneeuwde
daken en boomtakken of van de ijskegels, die aan de
dakgooten en boomknoesten hingen, in de sneeuw
neder, druipen. De drijvers, altemaal boeren uit de op
Soltyk's bezittingen gelegen dorpen, waren reeds
vroegtijdig uitgetrokken. Op aanduiding van de bosch-
wachtérs omsingelden zij het bosch in een' wijden
kring en legden groote vuren aan, om de wolven af
te schrikken en hun op die wijze het ontsnappen te
beletten.
Op het slotplein waren de jagers verzameld onder
aanvoering van den houtvester en de groote jacht
honden, die, aan elkander gekoppeld, gereed stonden,
lieten van tijd tot tijd een vroolijk geblaf hooren.
In de eetzaal, die met geweien, beestenkoppen, op
gezette beeren, wolven en uilen, dierstukken, jachtta-
fereelen en wapentropheeën versierd was, zat het
jachtgezelschap aan het ontbijt. Mevrouw Mulatin gaf
haar verlangen te kennen om tehuis te blijven, me
vrouw Markany daarentegen, eene schoone, geestrijke
vrouw van niet ouder dan zes en dertig jaren, wensclite
aan de jacht deel te nemen.
Er was besloten dat door het lot zou worden uit
gemaakt, welken cavalier iedere dame verkrijgen zou.
Dragomira opperde daartegen bezwaren. «Laat de
keus aan ons,» meende zij, »en laat het lot alleen
aanwijzen in welke volgorde wij moeten kiezen.»
Mevrouw Markany en hare dochter gaven levendige
teekenen van instemming met dit voorstel. Den hee-
ren bleef geen andere keus dan zich te onderwerpen.
Jienryka schreef daarop de namen der drie dames elk
op een papiertje, schudde die dooreen, wierp ze in
haar pelsmutsje en liet Tarajewitsch kiezen.
Hij trok het eerst Dragomira's naam. Zij koos
Soltyk. Mevrouw Markany bewees Tarajewitsch de
eer hem tot haren ridder te benoemen en Henryka
nam Sessawin tot cavalier.
Na nog een glas vurigen Kontuschuwka te hebben
gedronken, vernam het gezelschap het geklingel der
sleden, het blaffen der honden, het klappen der zwee-
pen en het hoera-geroep der jagers, dat tot opbreken
maande. Tarajewitsch ging voorop met mevrouw
Markany, die een kostuum van groen fluweel droeg
en een' pelsmantel van dezelfde stof, maar met sabel
bont gezoomd en gevoerd. De korte rok, dien zij
droeg, liet de hooge manslaarzen bloot, welker glim
mende, zwarte rimpels het zonlicht weerkaatsten zij
droeg een coquet pelsmutsje la Catharina IIeen
geweer en een hartsvan'ger voltooiden de wapenrusting
der bekoorlijke amazone. De twee jonge dames waren
op dezelfde wijze gekleed, alleen had Henryka, die
donker haar had, donkerrood fluweel met vossenbont
gekozen en Dragomira, wijl zij blond was, blauw
fluweel met otterbont. Voor ieder paar was eene
afzonderlijke slede bestemd Markany en de heeren
uit de nabuurschap, die aan de jacht deelnamen,
volgden in eene vierde, die met zes paarden bespan
nen was en welker afmetingen aan de arke Noach's
herinnerden.
De slede, waarin Dragomira en Soltyk plaats namen,
had den vorm van een' draak.
«Zou dit een toeval zijn?» vroeg de eerste, terwijl
zij geheimzinnig lachend met den vinger naar het
grimmige fabeldier wees.
Neen,» gaf Soltyk ten antwoord, »het is het
symbool van de toovenares, die de geheime krachten
der natuur beheerscht, en wie met haar omgaan tot
hare slaven maakt.»
«Graaf Soltyk zal nooit de slaaf eener vronw
worden.
«Spot maar niet, ik draag het juk reeds dat gij
mij hebt opgelegd, en ken geen wil buiten de uwe.
«Gij zult spoedig in de gelegenheid zijn om mij
daarvan te overtuigen.»
«Stel mij slechts op de proef.»
«Nog heden, verlaat u daarop.»
Na een' korten rit, waarbij de sleden in vliegende
vaart over de besneeuwde vlakte voortsnelden, be
reikte men den zoom van het woud. Het gezelschap
steeg uit en ieder posteerde zich daar, waar de hout
vester hem eene plaats aanwees. Dragomira stond
met Soltyk in het diepst van het kreupelhout, aan
den voet van een' reusachtigen eik. Voor hen lag
eene opene vlakte, in hunnen rug en terzijde strekte
zich eene jonge hout-aanplanting uit, die een ruim
uitzicht toeliet. Soltyk laadde Dragomira's twee-
looper en daarna den zijne. Op ongeveer tien schreden
afstands achter hen stond een jager, die een eene-
loops-karabijn met gevelde bajonet in de hand had, en
een boer met een piek. Men moest met de moge
lijkheid rekening houden dat er een beer kon worden
opgedreven en tegenover dezen loggen, bruinharigen
kolossus der Russische wildernissen is de grootste
voorzichtigheid geraden.
Gedurende eenigen tijd heerschte er eene bijna vol-
komene stilte in het bosch. Niemand bewcog zich,
niemand sprak. In het verre verschiet gloeide tus-
schen de kale struiken door écn van de vuren, die
door de boeren waren aangelegd. Eene groote raaf
zweefde, met de zwarte vleugelen wijd uitgespreid,
boven de plaats waar Dragomira en Soltyk stonden
door de tintelende lucht en verdween tusschen de
kronen der hoornen.
Eindelijk klonk een hoorn-signaal, het sein om op
zijne hoede te zijn. Toen vernam men het luide ge
schreeuw der drijvers, vermengd met zweepgeklap,
schellen-geklingel en het geluid van stokslagen tegen
de stammen der boomen. Thans werden de honden
losgelaten. Twee van hen doorsneden met vlugge,
veerkrachtige sprongen de opene vlakte en verdwenen
toen in het kreupelhout. Weder volgde er eene
kortstondige pauze, toen vertoonde zich tusschen de
dorre lakken een roode kop. Het was een groote
vos, die behoedzaam dwars door struiken en ranken
kwam aansluipen.
Dragomira maakte zich gereed om te vuren, maar
de graaf hield haar tegen.
«Het is verboden op vossen te schieten,zeide hij
zacht.
«En waarom?» vroeg zij bevend van opgewonden
heid.
«Omdat de wolven door ontijdige schoten gewaar
schuwd zouden worden en in plaats van in onze
richting zich ter zijde af zouden wenden of dwars
door de drijvers heen breken.»
De vos scheen te weten dat hij veilig was, want
hij schreed langzaam voorbij, zonder zich veel om de
jagers te bekreunen. Het duurde niet lang of een
groot, krachtig gebouwd dier, met grauwe haren, die
recht overeind stonden, naderde met fonkelende oogen
en in snellen draf.
«Is dat een wolf?»
Soltyk knikte.
Het schoone meisje bracht het geweer aan den
schouder. Het grimmige ondier deed nog een paar
sprongen, toen volgden een knal en een vuurstraal
en de wolf wentelde zich in zijn bloed. Het volgende
oogenblik echter had hij zich opgericht en stiet een
jammerend gehuil uit.
Soltyk deed een paar schreden voorwaarts.
«Wat wilt ge doen?» vroeg Dragomira.
«Hem met een tweede schot het licht uitblazen.»
«Neen, laat mij dat doen,« sprak Dragomira en
ijlde door Soltyk gevolgd op het stervende roofdier
toe. Met een ruk trok zij haar' hartsvanger uit de
schede en stiet dien het ondier, dat haar tandenknar
send aangrimde, in het lijf. Rochelend zonk het voor
hare voeten neder; nog één ademtocht en het was
voorbij.
Met eene mengeling van ontroering en afschuw
zag graaf Soltyk haar in het schoone gelaat. Hare
wangen gloeiden, in hare oogen fonkelde een dui-
ve sche moordlust.
«De jacht schijnt uw lievelingswerk,» sprak hij.
«Ja, dat is zij,» gaf zij ten antwoord, terwijl zij
eene nieuwe patroon in den loop schoof, «ik geloof
dat er in ieder mensch iets goddelijks schuilt, maar
ook iets duivelsch; en daarom zeker vinden wij er
een even groot genoegen in te dooden, te vernieti
gen ais voort te brengen, te scheppen.
«Gij zijt toch verheven en ongewoon in al uwe
denkbeelden.
«Ontdekt gij eerst nu, dat ik niet denk en gevoel
als Jan en alleman.»
«Neen, zeker niet.»
«Ik schroom ook niet, u te bekennen,» zoo ging
zij voort, «dat ik deze wijze van jagen minder aan
genaam vind dan de lange jacht. Deze manier duurt
te kort: een schot, in het gunstigste geval nog een
stoot met den hartsvanger en het is uit, terwijl de
lange jacht ons eerst het genoegen verschaft het
wild op te sporen, daarna het voor zich uit te jagen
TÏElTSBLir
Het Land vu lleiisdm e» Altena,
LANGSTRAAT EN DE BOMHELERWAAM
m
DOOR
«In keet'nen hem te zien, i9 mijn verlangen."
Caldebon, Semiramis.