No. 473. Woensdag 21 April. Vermaardheid. FEUILLETON Uitgever: L. J. VEERMAN. Heusden. DE DWEEPERS. VOOR Dit blad verschijnt eiken WOENSDAG en ZATERDAG. Abonnementsprijs: per 3 maanden 1.Franco per post zonder prijs- verhooging. Advertentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte. Advertentiën worden ingewacht tot Maandag- en Donderdagavond 10 uur. Ingezonden stukken tot Maandag- en Donderdagavond 8 uur. Maar is het dan zoo licht, vermaarheid te verkrijgen, Waarnaar, doch zonder vrucht, zoo velen rusteloos hijgen? O ja, men durve slechts iets zonderlings bestaan, En met een stap drie, vier, is men aan het eind der baan. De meesten onzer lezers kennen zeker wel de persiflage op de vermaardheid, waarvan het eerste viertal regels aan het hoofd van dit artikel start. De geschiedenis verhaalt van een zekeren Herostratus, die zoo gaarne vermaard wilde zijn, die zoo gaarne zijn naam tot op de verste nakomelingschap wilde doen leven. Daar hij noch op het gebied der schoone kunsten uitstekend was, noch zich als veld heer een beroemden naam kon verwerven, moest hij een ander middel verzinnen. Te Ephese stond een prachtigen tempel, ge wijd aan Diana, of zoo als de Grieken haar noemden, Artemis. Deze tempel werd gerekend te behooren tot een der zeven wereld-wonderen van bouwkunst. Op een nacht van het jaar 336 vóór Christus stak hij den tempel in brand. Met opof fering van een groot en prachtig gebouw, waarop eene geheele bevolking trotsch was, verwierf hij zich een naam. Hij werd le vend verbrand, maar zijn naam leeft nog. Yan een ander, Alcibiades, wordt ons verhaald dat hij een prachtigen, kostbaren hond bezat, die de geheele stad (Athene) kende. Alleen om zijn naam bekend te maken, om van zich te doen spreken, hakte hij op eenen morgen dien hond den staart af. Iedereen sprak toen natuurlijk van Al cibiades en zijn hond. Zijn naam is toch beroemd geworden, maar door andere da den aan den naam van Herostratus is niets verbonden dan een vloek. In alle tijden en onder alle volken zijn er dergelijke menschen geweest. Er is bij ieder mensch in zijn leven een tijd, waar in hij met jeugdige geestdrift zich tot alle mogelijke heldendaden en groote dingen in staat rekent. Bij sommigen is het hei lige geestdrift en zij komen er werkelijk toe groote daden te verrichten en zich door tijdgenoot en nakomelingschap te doen ver eeren. Bij de meesten echter doen de zorgen en de strijd om het bestaan dien tijd voorbij gaan en later zien zij met medelijden op die dwaze periode van hun leven terug. Maar er zijn er ook, bij wie de zucht naar grootsche daden, naar beroemdheid blijft be staan, maar er is, ook niets meer dan de begeerte, het is de naam zelf, n lar wel ken zij streven. Dan wordt de daad hun al licht onverschillig, en zoo komen de Hero- stratussen op het wereldtooneel, hun naam wordt bekend, maar soms door een onschul dige, soms door een vloekwaardige daad. Een week twee, drie geleden had het gilde der kleermakers in een deel van Lon den eene verg» dering. Er waren een paar van die halfslachtige wezens bij, die zich als heeren voordoen, geen handenarbeid verrich ten en zich niettemin als werklieden willen doen beschouwen en uit naam der werk lieden heeten te spreken. Wie denkt hier bij niet aan die geschiedenis in Amsterdam, waarbij ook zoo'n zoogenoemde werkman sprak over de lompen, waarin de werklieden gekleed waren en daarbij op zijn eigen dikke duffelsche jas wees, tot verduidelijking natuurlijk. Zoo'n paar van die lieden nu waren bij de kleermakers in gezelschap. Het volkslied werd gespeeld en aan de Koningin hulde gebracht. De twee genoemden wei gerden op te staan en het hoofd te ont- blooten. De kleêrmakers smeten hen een voudig de zaal uit. De Londensche bladen gaven verslag van het gebeurde, maar allen weigerden de na men van het tweetal te noemen. Een van die bladen, de „Daily Telegraph," een goed koop blad, dat ginds gelezen wordt als bij ons het „Nieuws van den Dag," d-w. z. na genoeg door iedereen en voornamelijk door den werkenden stand, schreef: „Die onbeschaamde kerels zouden het ze ker erg pleizierig vinden en zij zouden zich getroost gevoelen, voor de minachting, waar mede zij behandeld werden als zij hunne namen gedrukt mochten zien. Wij zullen dien wensch echter niet bevredigen." Naar ons inzien sloeg het blad den spij ker precies op den kop. Men kan lieden van dat allooi geen grooter dienst en de maatschappij geen grooter ondienst doen, dan door de namen bekend te maken van zulke volksleiders en door van al hunne faits en gestes verslag te geven. Komt zoo iemand voor eene rechtbank, dan begint hij gewoonlijk met een brutaal„mijn naam zal u wel bekend zijn", of: „ieder een kent mij natuurlijkDe ijdelheid van zulke lieden wordt er door gestreeld en wij houden het er voor dat een groot deel van de opstootjes, waar wij in de laatste weken van lazen, hun ontstaan te danken hebben aan de zucht om van zich te doen spreken. Niet dat wij zouden willen dat de zaak zelf dood gezwegen werd, maar men behoorde de personen niet met de zaak te vermengen. Zij (de personen) be ginnen zich dan al spoedig te beschouwen als groote mannen, als lieden van beteeke- nis, en op den keper beschouwd is toch drie-vierden, of misschien wel zeven-acht sten van hetgeen zij zeggen overdrijving of bombast. In België is dezer dagen een boekje uitgekomen, getiteld: „Volkscate chismus". Dat begint met de vraag: „wie zijt gij en het antwoord is„ik ben een slaaf." Dat schijnt mooi gezegd, maar het beteekent eigenlijk niets. In een zekeren zin zijn wij toch allen slaven. Het gaat er mee als met de toasten na een prettigen maaltijd, waarbij een goed glas wijn ge dronken wordt. Dan wordt menigeen op gehemeld en geprezen en bewierrookt, maar hij wien het aangaat is niet zoo dwaas dat hij alles letterlijk opneemt; hij weet wat er van zulke after-dinner speeches is en dat ze niet al te nauwgezet moeten worden op gevat. Maar hetgeen in zoo'n volkscatechis mus staat, hetgeen zulk een volksleider zegt, hetgeen een blaadje als „Recht voor allen" schrijft, is voor andere ooren be stemd. De schrijvers en sprekers, wanneer zij tot verantwoording geroepen worden over enkele uitdrukkingen, zeggen door gaans: „dat hebben wij zoo niet bedoeld," „dat moet algemeen worden opgevat", enz. maar zij, tot wie zij spreken en voor wie zij spreken, maken die fijne onderscheiding niet; zij doen niet als degenen die betoast worden, zij vatten alles letterlijk op. En als iemand zegt of schrijft„Alle Tweede Kamerlui zijn dieven," dan hech ten zij aan dat woord dief dezelfde betce- kenis, die er in het gewone leven aan ge geven wordt. Dezer dagen sprak een der leiders te Amsterdam over den grooten nood, die er geheerscht had en over het weinige dat voor de noodlijdenden gedaan werd. Met de stukken in de hand kon bewezen wor den dat door de gegoeden zeer veel gedaan was, dat diaconiën en armbesturen zeer veel nood gelenigd hadden, dat het dus niet waar was dat de burger geen hart had voor den werkman. De groote menigte be gint dat dan ook te begrijpen, en hetgeen ons van verre, juist door het overdreven schrijven in de bladen als onrustbarend toeschijnt, blijkt op stuk van zaken weinig van beteekenis te zijn. Maar het doel van de leiders is bereikt, hun naam zweeft, zoo 51) door LEOPOLD VON SACHER MASOCH. De vlucht. Dragomira streed den laatsten, beslissenden strijd. Ook voor Zesin was het masker gevallen. De zoo goed overlegde aanslag was mislukt. Anitta die, hare belofte getrouw, sinds geruimen tijd als eene wre kende engel het misdadige spoor der «Dweepers» volgde, had den jongen man gesproken en hem alles verraden. Op het gelukken van dien aanslag was Dragomira's laatste hoop gevestigdnu zij zich in die verwachting teleurgesteld zag, dreigde haar het gevaar van alle kanten. Zij begreep dat de tijd van sluw heid en fijne berekening thans voorbij was, dat er gehandeld moest worden. Beminde zij Zesin? Die vraag deed zich telkens aan haar op en eene stem, die sterker was dan hare ijzeren wilskracht, ant woordde: ja. En Soltyk? Wat gevoelde zij voor dien Ook hij was haar niet meer onverschillig; hij trok tiaar aan zooals de magneet het staal aantrekt, on verklaarbaar, maar' zeker. Ja, zij begreep thans de oorzaak daarvan. Soltyk was in verstand en karakter hare evenknie, de man, die volkomen tegen haar opgewassen was, en al sprak haar hart ook voor Ze sin, haar geest, hare phantasie, het zinnelijke in haar pleitten voor Soltyk. Zoo bleef zij hinken op twee gedachten; hare liefde voor Zesin scheen wel zwak en louter een gevolg van medelijden, maar hare ijver zucht, haar vrouwelijke trots voerden die zwakke nei ging tot een' brandenden hartstocht op, ja, tol zie dende razernij. Terwijl de hoeven van haar paard de vonken uit de keien sloegen, hief zij hare gebalde vuist ten he mel op en zwoer dat Zesin, zoolang zij nog leefde, aan geene andere vrouw zou toebehooren. Zonder ling, de gedachte aan den dood, waarmede zij zich reeds zoo lang vertrouwd had gemaakt, verschrikte haar op dit oogenblik. Eene siddering doorliep haar eh bange vrees greep haar aan. Zij had nog nooit bemind zooals andere jonge meisjes, was nooit bemind geworden zooals zij, en al die zoete droomen van liefde en mingèluk, die alle jonge zielen omzweven, waren haar tot nog toe vreemd gebleven. En thans? Een koortsachtig verlangen, een machtig heimwee greep haar aan. Zij kon en wilde niet sterven zonder het zoet der liefde gesmaakt te hebben. Nog was zij zich harer macht bewustals zij hem eens met open vizier tegentrad en hem alles bekende? Kon hij koel blijven, zoo zij hem den gloed verried, die haar ver teerde? Neen! Zij zou en moest hem bezitten, zijne vrouw worden, met hem zondigen en met hem sterven. Maar eerst moest de graaf vallen. Zoodra hare taak volbracht was zou zij vrij wezen en dan behoorde zij Zesin toe. En wee hem, die haar den geliefden zou durven ontrukken als hare armen hem omknelden. Het was reeds nacht, toen zij in Gliomtschin aan kwam. De graaf bevond zich in zijn kabinet. Zij wilde vooreerst eene ontmoeting met hem vermijdenvoor alles moest zij hare moeder op de hoogte brengen van het gevaar dat hen dreigde. Daarna nam zij de noodige maatregelen, om hare vervolgers op een dwaalspoor te brengen. Zij zette zich, zooals zij aangekomen was, aan de schrijftafel en schreef aan Zesin een briefje dat bestemd was om in de handen harer vijanden te vallen. Zij ont vouwde daarin hare gefingeerde plannen voor de naaste toekomst en gaf hare verblijfplaats op, alles met de bedoeling om hem en alle anderen een rad voor de oogen te draaien. Met dat schrijven zond zij een' renbode naar de stad en maakte juist aanstalten om Soltyk te gaan opzoeken, toen Henryka en Ka- row binnentraden. Beiden waren in boerengewaad, bleek en opge wonden. Henryka zonk amechtig op een' stoel neder, terwijl Karow op Dragomira toetrad en haar in snelle bewoordingen mededeelde dat alles ontdekt was, en de politie hun spoor volgde. »Ik weet het,» antwoordde Dragomira kalm.Uwe waarschuwing komt te laat. Gelukkig heeft God mij beschermd en het mij mogelijk gemaakt, allen nog bijtijds te waarschuwen. Ik geloof niet dat een der onzen op dit oogenblik nog in gevaar is.« Karow zag het moedige, standvastige meisje vol bewondering aan. «Maar wie verzekert u dat gij zelf hier veilig zijt? Denk voor alles aan uwe eigene red ding, wij allen te zamen zijn nog niet zooveel waard als gij alleen. «Ik weet dat wij geen tijd te verliezen hebben, sprak zij zacht, «maar ik verlaat dit huis niet, voor ik mij van mijne opdracht gekweten .heb. Nog dezen nacht voer ik den graaf als mijn' gevangene met mij mede. «Gij hebt over mij slechts te bevelen,» gaf Karow ten antwoord, terwijl hij eerbiedig voor haar boog, nik stel mij volkomen tot uwe beschikking.» «Ik ook,» stamelde Henryka gejaagd. «Wat kan ik doen?» «Hier kan ik alleen handelen,» antwoordde Drago mira. «Ik ga hem bezoeken, blijft in de nabijheid, voor het geval dat ik u noodig mocht hebben. Toen zij het kabinet van den graaf binnentrad, stond hij aan het venster en staarde naar buiten in den duisteren nacht. Het dikke Perzische tapijt maakte hare schreden onhoorbaar; eerst toen zij hare hand op zijn' schouder legde en hij zich verrast omkeerde, ontdekte hij haar. «Zijt gij het?» stamelde hij en drukte hare hand aan zijne lippen, «en dat zoo laat? Ik had u niet meer verwacht.» «Het is eene ernstige zaak, die mij tot u voert,» antwoordde zij, «ik ben gekomen om afscheid van u te nemen, misschien voor immer.» «Afscheid?» riep Soltyk uit. «Neen, Dragomira! Zijt gij uwe belofte vergeten? Niets kan ons meer scheiden, ik volg u tot het einde der aarde.» «Gij kent mijn geheim slechts ten deele,» hernam Dragomira «en liet zich op een' stoel neder, die in de nabijheid van het venster stond. «Meer kan of mag ik u niet zeggen en dus zal het moeielijk zijn, u te overtuigen. Doch binnen een uur moet ik uw kasteel en drze streek verlaten.» «Gij behoeft mij niet te overtuigen, ik vraag niet naar bewijzen,» antwoordde hij, «zelfs of gij werke lijk moetis voor mij eene vraag van ondergeschikt belang. Gij wilt, dat is mij genoeg, en ik vraag al leen om de gunst, u te mogen vergezellen.* «Als hoedanig? Dat gaat immers niet.» «Als uw dienaar, uw slaaf.» «Ook dat zou ongepast wezen.» «Als uw echtgenoot.» «Goed, laten wij aannemen dat ik daartoe bereid ben, doch hoe zoudt gij het aanleggen om te zorgen dat de zaak binnen een uur haar beslag krijgt.» «Gemakkelijk genoeg,» gaf hij ten antwoord, «gij hebt slechts te zeggen dat het gruwzame spel, het welk gij reeds zoo lang met mij gedreven hebt, uit is, dat gij mijne vurigste we.ischen vervullen wilt, dat gij mijne gade wilt worden en de slotkape- laan zal ons binnen een half uur tot man en vrouw Id Land van DE en Allena, LERWAADD »Ik voer u naar ie folterplaats der zielen." Dante.

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Nieuwsblad het land van Heusden en Altena de Langstraat en de Bommelerwaard | 1886 | | pagina 1