No. 491. Woensdag 23 Juni. 1886. KWELLIÏÏG. FEUILLETON. UitgeverL. J. VEERMAN Ueusden. De vreemde ruiter. VOOR Dit blad verschijnt eiken WOENSDAG en ZATERDAG. Abonnementsprijs: per 3 maanden 1.Franco per post zonder prijs- verbooging. SffSSBÊeSmSSS—>1**— MlI—IIJ .1 I -J—-Jg Advertentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte. Advertentiën worden ingewacht tot Maandag- en Donderdagavond 10 uur. Ingezonden stukken tot Maandag- en Donderdagavond 8 uur. „Is jou paard ook van zessen klaar 't Was op den dag der wedrennen en we waren in gesprek met den koetsier die ons er heen zou brengen. «Daar mankeert nog al wat aan, meneer,'' was 't antwoord, //t is een best beest, maar hij is halfblind." Wij hoorden dit antwoord, doch lieten er onzen dag niet door bederven't was immers maar een paard? Een poos later stond weer dezelfde koet sier voor de deur. //Weer een blinde?" vroegen we, op zijn vos wijzende. //Geraden meneer," zei de man alsof daar niets bij zonders aan was, //maar die is aan't andere oog blind." Of zijn paarden dan allen ooggebreken hadden? Neen, hij had er zes, daarvan konden drie goed zien, twee mis ten één oog en het zesde, vreesde hij, was totaal blind. We vonden dat verschrikke lijk en meenden dat hij 't dan toch wel ongelukkig trof; we hadden nimmer van blinde paarden gehoord. //Dat 's anders niets vreemds," zei de man, //er zijn zoo'n massa paarden met ooggebreken, een paard schijnt zeer zwak van oogen te zijn, want de meesten mankeeren wat. We letten daar niet eens meer op als ze maar goed loopen." Zoo spreekt de onbarmhartige mensch over een zijner beste vrienden uit het die renrijk, over het paard, zonder welks hulp hij onmachtig tegenover den zwaren arbeid staan zou. We weten wel, niet alle bezit ters van paarden denken aldus, maar er is een groote afstand tusschen goed denken en goed handelen en de kwaal waaraan koets- en sleeperspaarden lijden blijft vol strekt niet tot de stallen dezer dieren be- Eerkt en men treft ze ook zeer veel aan ij paarden van hen, die grooten prijs op het welzijn hunner dieren stellen. Lichaamsgebreken treft men onder die ren weinig aan, althans niet onder hen die zoo gelukkig zijn, in hun groei aan de na tuur overgelaten te worden. Wanneer ge een nest honden opkweekt en ze bewaart voor schadelijke invloeden, b.v. voor val lende balken of steenen, rollende wagens enz., dan zullen daaruit ook geen kreupele honden groeien. Het genot van op zijn ouden dag kreupel of krom te worden, is alleen weggelegd voor den mensch, die niet zelden geheel tegen de natuur in gebonden en gekneld wordt, tot de natuurlijke vorm van 't lichaam geheel onnatuurlijk gewor den is. Ooggebreken vindt men evenmin bij die ren. Er zijn uitzonderingen, maar de meeste hebben hun ontstaan te danken aan den omgang met den mensch, aan onnatuurlij ke oorzaken. Dat het paard zwakke oogen zou hebben, betrekkelijk zwakker dan men- schen of andere dieren, is niet aan te ne men. Elk dier zal een oog ontvangen heb ben dat volmaakt voor hem geschikt is. De schepping is geen drukproef, die revisie van noode heeft. Wanneer dns het paard lijdt aan het oog, dan laat 't zich terstond begrijpen dat de oorzaken daarvan buiten het dier ge legen zijn en met wat goeden wil opge spoord en verwijderd kunnen worden. De eerste les der gezondheidsleer zorg voor zuivere lucht en goed licht, door den mensch dagelijks in den wind geslagen, waar het zijn eigen welzijn betreft, blijft van kracht ook voor het dier. Ge behoeft in den regel niet ver te loopen om te er varen, hoe men die nakomt. Treedt een stal binnen en wanneer 't niet een bijzon der zonnige dag is, zult ge een poos noo- dig hebben om aan de duisternis te ge wennen voor ge de bevolking kunt opne men. 't Licht valt door kleine, zeer bestofte ruitjes naar binnen, zóó spaarzaam dat ge er niet bij zien kunt. De paarden wennen er aan en vinden de ruif wel, maar wie zal zeggen hoeveel pijn deze dieren lijden, wanneer ze jaar op jaar herhaaldelijk uit die duisternis in den hellen dag worden gebracht Zou de angstige schuwheid van menig paard bij 't spannen voor den wagen haar oorzaak niet hebben in de plotselinge verplaatsing uit de duisternis in 't volle licht? En de lucht Br, 't riekt in den stal al leronaangenaamst. Opdat de dieren geen kou zouden vatten, dat schrikbeeld ook voor menig mensch, blijven de openingen, deuren en ramen, goed gesloten, vooral in den winter. Daardoor wordt de atmosfeer ver vuld van onwelriekende stoffen, waarvan de voornaamste en schadelijkste ammoniak is. Wanneer we een fleschje vliegende geest onder den neus houden én de geur opsnuiven, tranen ons de oogen en dis geur nu heeft in den paardenstal de over hand en daarop vergast de stalhouder zijn paarden dag in, dag uit. Of dat ook na- deelig is voor de oogen zijner dieren We hebben een boer gekend, die na elk uitstapje naar de stad, zijn Bruin de oogen uitwaschte met een sponsje. De weg was in den zomer zeer stoffig en de man meende zijn dier een weldaad te bewijzen door het althans in de oogen van 't ingewaaide stof te ontlasten. Hij deed daar zeer wel aan. In den regel laat men dit na en vele boe ren, aan wien we dit vertelden, lachten er hartelijk om. Dat komt immers van zelf terecht, dachten ze. Wel zeker, dat stof komt terecht in het oog en blijft daar en brengt het aan 't tranen, tot het ziek wordt en pijnlijk en met andere oorzaken veree- nigd, het dier blind maakt De zweep is ook een jammerlijk voor werp in de hand van een voertuigmenner. Al verbiedt hem zijn baas of zijn eigen belang het paard te slaan, zijn waardigheid brengt toch mee van tijd tot tijd de lucht te doorklieven met het verraderlijk knoopje. Naast het paard, dikwijls langs den kop af, knalt het. Het beest schrikt van den knal, 't is misschien even geraakt, heel eventjes in 't oog wellicht. De leider kan 't niet na gaan. 't Is als met een steen, dien men wegwerpt, men weet niet waar hij te land komt. En dat is zeker, dat een paard min der lijden zal door een paar striemen met het vaste deel der zweep op den rug, dan door één venijnige klap met het uiteinde in 't oog. Paardenliefhebbers, die over dit onder werp nadenken, zullen gewis nog andere, even schadelijke invloeden kunnen opspo ren. We willen alleen nog wijzen op een enorme fout in de voedering van het dier. Boven den stal wordt in den regel het voer bewaard. In de zoldering zijn openin gen gemaakt ten einde dit naar beneden te werpen. Daar komt het neer in de ruif, die ge meenlijk boven den kop van 't paard aan gebracht is. Onder de ruif bevindt zich de voederbak. Daardoor wordt het paard genoodzaakt in de meest onnatuurlijke houding zijn hooi of zijn klaver te nuttigen. De natuurlijke is die, waarin ge 't in de weide aantreft. Het voer in de laagte en 't dier bukkende om 'ttot zich te nemen. Zijn hals is juist zóó lang dat 't staande met den bek langs den grond kan scheren. Dat moest den stalhouder of den boer leeren, de ruif op den grond aantebrengen. Maar neen, men wil de natuur verbeteren en brengt de ruif omhoog. Daar staat het dier met verwron gen nek en den kop in de hoogte en grijpt met den bek wat het grijpen kan. Vele van de vallende zaden vallen het in de oogen, —sa» EENS JACHTKLUCHT DOOR A. V. WINTERFELD. Behalve de hooge, kerkelijke feesten, bestaan er voor de kleine cavallerie-garnizoensplaatsen nog eenige andere, die met de eerstgenoemde echter alleen het uitvallen» van deH dienst gemeen hebben, namelijk: de kermissen en de wekelijksche veemarkten, als alles dermate met kramen volgebouwd en met menschen en vee opgevuld is, dat er geen paard uit den stal gehaald en er dus nog minder op gereden kan wor den. De soldaten slenteren dan door de straten en zien hier of daar een goeden vriend op te duikelen en de officieren zitten na afloop van hunne bezigheid met de landheeren en pachters in de koffiehuizen en drinken zich eene halve laars aan. Dat zijn de algemeene feestdagen in kleine garni zoensplaatsen maar er zijn ook nog enkele bizondere, aristocratische, namelijk de jacht in de omstreken. Voor de jacht wordt aan de officieren onder alle om standigheden verlof verstrekt, en daar de niet-jagers dan moeten thuis blijven en den dienst waarnemen, is van deze laatsten geen sprake meer, maar zijn allen Nimrsds geworden, ofschoon ze hierin nog al met elkander verschillen; want terwijl de eene uit werkelijk# liefhebberij in de jacht de uitnoodiging aan neemt, doet de ander het om het daaraan verbonden diner en opdat hij niet thuis zal behoeven te blijven en den tijd in ergernis doorbrengen. Tot deze laatste klasse behoorden ook de beide luitenants Drenkenberg en Wuupken, die om het edele jachtvermaak hunne hand niet verdraaiden, maar zooveel te. meer om het maal gaven, dat de jachtpartij besloot. Wanneer zij eene uitnoodiging tot de jacht ontvingen, gedroegen zij zich als buitengewoon hartstochtelijke liefhebbers, trokken nog veel hooger laarzen aan dan de anderen, wierpen hunne oude geweren over den schouder en lieten zich bij drijfjachten steeds naast elkander op stellen, opdat het niet in het oog liep welke slechte schutters ze eigenlijk waren. Op een' dag in Januari werd er bekend gemaakt dat drossaard Döhn te Klempenow de heeren officie ren voor overmorgen tot het houden eener groote drijfjacht uitnoodigde. Daar ging iedereen steeds met het grootste genoegen heen; want bij den dikken Döhn vond men niet alleen de beste jacht, maar ook het lekkerste eten en drinken en daarom werd de invitatie dan ook met algemeen gejubel begroet. Het was een koude morgen, toen het gezelschap met een grooten, door stroo verwarmden boerenspeel- wagen werd afgehaald. De sneeuw lag hoog en was met eene bevroren korst overdektde kale hoornen zagen er uit, alsof ze met fijne suiker bestrooid wa ren, en de lucht was nevelachtig maar schitterde alsof er een fijne diamantenregen viel. En wat piep ten en kraakten de zware wielen en welk een' damp bliezen de zweelende paarden uit hunne opengesperde neusgaten! Bij hunne aankomst te Klempenow werden de hee ren door den dikken Döhn met de meeste vriendelijk heid ontvangendaarna zette men zich aan het ont bijt waar koude gerechten opgedischt werden en echte Noruhaüser-brandewijn, en toen allen verzadigd wa ren ging men naar buiten om op te breken. De drijvers hadden zich „reeds voor het huis verzameld. Juist wilde de boschwachter met hen heen gaan om ze hunne plaats aan te wijzen, toen er een jongen vooruittrad wiens verschijning eene algemeene vroolijkheid teweeg bracht, en met recht: wunt een dommer gezicht, waaruit tevens zooveel eigenwijze verwaandheid sprak, had men wel nimmer voor oogen gehad. Meneer de drossaard», zeide hij op dezen toe tredend, wilt u mij ook niet als drijver meenemen?» Jou Peter?» hernam deze lachend; «neen, jou kunnen we niet gebruiken.» Die kan nog geen vos bij zijn' staart vasthou den!» bemerkte een spotvogel. De persoon in kwestie keerde zich terstond rood van toorn tot den drijver, die dit gezegd had. Wie heeft je dat verteld, dat ik geen vos aan zijn staart kan vasthouden?» riep hij hem toe; «heb je ooit gezien dat ik dat niet kan een hert kan ik vasthouden ja en een' heer kan ik vasthouden, dat verzeker ik je!» Nu hebben we evenwel noch met herten, noch met beren te maken, Peter,» gaf de dikke Döhn lachend ten antwoord »nu hebben we alleen met hazen en vossen te doen.» 0... met hazen en vossen weet ik eerst recht goed om te gaan, meneer de drossaard laat u mij maar eens één keertje mee gaan, dan zult u wel zien dat ik heel wat beter te gebruiken ben dan i al die grootsprekers.» De officieren deden nog een goed woordje voor den armen drommel, en de drossaard liet zich daardoor eindelijk overhalen. Als er maar weer geen ongelukken gebeuren!» zeide hij, »met den bengel heb ik mijn leven lang nog niets kunnen uitrichten doch ik wil het nog eens met hem probeerenPas echter op dat je niets anders doet dan met uw' stok tegen de booinen slaan en hoho daarbij roepen.» Dank u wel, meneer de drossaardriep Peter in vroolijke opgewondenheid, »maar als ik een' vos bij zijn' staart kan te pakken krijgen, dan mag ik hem toch vasthoudenniet waar, meneer de dros saard Ja, ja! dan mag je hem vasthouden. Peter.» De jongen schijnt toch eerzucht te bezitten, trots al zijne domheid,meende een der officieren Toen trokken de drijvers af, om door den bosch wachter opgesteld te worden en van hem te verne men, wat hunne taak wasde jagers sloegen een' anderen weg in, opdat de dikke Döhn de jagersfnie zou formeeren, aan welke het wild tegemoet gejaagd zou worden. Drenkenberg en Wuupken kwamen natuurlijk weer naast elkander te staan, dat wil zeggen ongeveer vijftig schreden van elkaar verwijderd. Toen de linie gevormd was, ging het signaal van mond tot mond en een schel gefluit was voor de drijvers het teeken, om op te rukken. Het duurt evenwel nog lang voor men dan iets hoort, dat wisten Drenkenberg en Wuupken zeer goed, en daarom zetten ze hunne oude schietgevaarten tegen een' boom aan en staken hunne pijpen op. Zoo waren ze altijd gewoon te doen op hunne post, en als er werkelijk een dier op hen afkwam, dan joegen ze het door hun geschreeuw terug of wierpen het met sneeuw, om hun geweten niet met een moord te bezwaren. (Wordt vervolgd). NIEUWSBLAD Het knit ran Heiisèn en Alten», DE LANGSTRAAT EN DE 50HHELERVAABD m •BW

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Nieuwsblad het land van Heusden en Altena de Langstraat en de Bommelerwaard | 1886 | | pagina 1