No. 513.
Woensdag 8 September.
m (Ui.
FEUILLETON.
UitgeverL. J. VEERMAN ITensdcn.
Ds Geschiedenis van een Kind.
VOOR
Dit blad verschijnt eiken WOENSDAG en ZATERDAG.
Ab onnementsprijs: per 3 maanden f 1.Franco per post zonder prijs-
verhooging.
Advertentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte.
Advertentiën worden ingewacht tot Maandag- en Donderdagavond 10 uur. Ingezonden
stukken tot Maandag- en Donderdagavond 8 uur.
Binneulandsche AD VERTE NT IEN
waarvan de plaatsing driemaal wordt opgegeven
worden slechts tweemaal in rekening gebracht. Bij
toezending gelieve men vooral duidelijk den naam
van den Uitgever op het adres te stellen.
n
Wanneer we eens alles wat tegen de
werkelijkheid strijdt, verbanden uit ons
spraakgebruik, wat zou dan onze schoone
taal plotseling tot armoede vervallen, wat
zou ze verliezen aan kracht, aan schoonheid,
aan liefelijkheid, in één woord, aan poëzie
Dan zouden wij niet meer bij het zien van
een misdaad onze haren te berge voelen
rijzen; de zon zou niet meer opkomen en
de maan ondergaanniemand zou door
koude bevangen, omkomen's avonds zou
de duisternis niet meer op aarde neerdalen
geen schip mocht meer den oceaan doorploe
gen, geen storm het leven bewegenook
zou geen enkel sterveling meer in een poel
van ellende omkomen, evenmin een ander
tot de wolken verheven worden. We zouden
dan wel winnen dat er niet meer door
nufjes en modeheertjes gesproken werd over
ijselijk warme dagen, ontzettend lieve meisjes
en goddelijke actrices, maar overigens zou
't verlies niet te berekenen zijn.
Daar is bijv. het woord hart. Een een
voudig woord van vier lettertjes, doch dat
in ons spraakgebruik, zoowel als in de
werkelijkheid een bijzonder groote rol speelt.
Wanneer we op een zomerschen dag de
schoonheid van t landschap bewonderen,
dat zich voor onzen voet uitstrekt en de
speling van licht en donker waarnemen in
't geboomte, /t welk langs den zoom zich
verheft, dan klopt ons hart van verrukking
over de heerlijke schepping.
Zien we een rnedemensch kampende met
de golven en breekt ons 't angstzweet uit
in 't gevoel onzer onmacht om dien onge
lukkige te redden, dan springt een oogenblik
later ons hart van vreugde op, zoo 't een
koene zwemmer gelukt hem van een wissen
dood te redden.
Bij 't onverwacht vinden van een tooneel
van menschelijke ellende, krimpt ons't hart
van wee en bij 't naderen van een dreigend
gevaar, zinkt ons niet zelden het hart in
de schoenen.
Zoo kan derhalve ons hart van bewon
dering kloppen, van vreugde opspringen,
van jammer krimpen, van angst wegzinken.
Het kan ook overvloeien van dank, schreien
van droefheid en iemand juichende tegemoet
vliegen.
Wat zegt de werkelijkheid van deze dingen?
De werkelijkheid schudt het hoofd over
dergelijke buitensporigheden van 't men-
sehelijk hart en meent dat we er een lastig
orgaan aan zouden hebben, indien 't zoo was.
Wat zou iemand doen met een springend
hart, een hart, dat wegkrimpt en in de
schoenen zakt Een hart, dat tranen stort,
uit hot lichaam een ander tegemoet ijlt en
tusschenbeide op de tong liggende, een
luchtje schept
Onzin zegt de werkelijkheid.
Het hart is het middelpunt van den bloeds
omloop, een langwerpige spierzak, in 't
midden der borstholte gelegen tusschen de
longen. Het is door een schot in twee
deelen gescheiden, een linker- en rechterdeel,
die op hun beurt weer in twee holten ver
deeld zijnin vier deelen dus, waarvan de
bovenste boezems, de onderste kamers ge-
heeten worden. De rechter helft bevat het
bloed dat de reis door 't menschelijk
lichaam volbracht heeft; het stuwt dit bloed
naar de longen, de ververschingsplaats, van
waar het naar de linker helft van het hart
terugkeert, door de lucht gezuiverd en ge
voed, om van daar den tocht te vervolgen.
Het hart is een bloedpomp. Het krimpt
in en stuwt het bloed voort, het zet zich
uit en vult zich daardoor weder. Dit in
krimpen en uitzetten heeft plaats van 00
tot 80 malen in de minuut bij een volwassen
persoon en veroorzaakt het kloppen aan de
linkerzijde.
In vroeger tijd meende men in het hart
den zetel te moeten zoeken van 's menschen
voortreffelijkheid. De wetenschap is eerst
vóór 250 jaren achter het geheim van den
bloedsomloop gekomen, doch nog lang daar
na heeft men het hart beschouwd als de
plaats van waar de uitgangen des levens
zijn. Tegenwoordig kan hiervan geen kwestie
meer zijn De hoogere functiën van ons leven
vinden hun werkplaats in de hersenen en
het hart is niet meer maar ook niet minder
dan het voornaamste orgaan van den bloeds
omloop.
Vandaar dat het in ons spraakgebruik nog
steeds omgeven is met een aureool en we
aan het hart eigenschappen toeschrijven, die
het nooit bezeten heeft.
Het is de bewaarplaats onzer geheimen,
vooral van dat groote zoete geheim, dat aan
geen enkel gezond jeugdig leven onbekend
blijft; het kan daarvan zelfs zoo vervuld zijn
dat het overloopt en een ander hart behoeft
om zich uit te storten, 't welk zich in den
regel tot dat doel vinden laat.
Ge kent toch het goede hart, niet waar, van
uw kind, dat dikwijls zeer erg stout is en
ge weet dat vele menschen met goede harten
bepaald ontkennen dat er lieden bestaan
wier hart absoluut slecht is. Wel zijn er
verstokte harten, die hardnekkig gesloten
blijven ook bij de meest hartelijke toespraak
of behandeling, en steenen harten, die door
het leven wandelen alsof er geen jammer
te zien ware en booze harten, waarin allerlei
duistere overleggingen tot rijpheid komen,
maar in die alle, meent men, woont toch
zeker nog een sprankje van die deugd, die
in een goed hart ruimschoots en in een
gouden hart overvloedig te vinden is.
't Is bekend hoe moeilijk 'tis iemand te
brengen tot het blootleggen van zijn hart
en hoevelen hun hart sluiten voor edele
gevoelens, hoe weinig open harten men in
't dagelijksch leven ontmoet en hoe weldadig
ons de kennismaking is met iemand, die
't hart op de tong draagt.
Het hart is de zetel van de liefde. Wij
drukken hen, die we beminnen aan 't hart
en in het avonduur nemen we niet zelden
onze jongste lieveling, onze hartelap, op de
knie. We bewaren de herinnering aan ge
storvenen in ons hart en we nemen van
harte deel in 't geluk der levenden.
En wie heeft wel niet eens een hartroerend
schouwspel bijgewoond of hartverscheurende
kreten gehoord; wie heeft zijn hart niet
dikwijls opgehaald of een steen van zijn hart
zien vallen en uit blijdschap daarover een
hartsterking genomen
Ziedaar in enkele trekken de groote plaats
geschetst die ons hart in de poëzie der taal
inneemt.
De fleezige spier in ons binnenste is in
't spraakgebruik verheven tot den zetel van
geheel ons innerlijk leven, onze liefde, neiging,
lust, i. e. w. van ons gemoed. Aan deze
oude opvatting danken we tal van sierlijke,
in haar kortheid veelzeggende uitdrukkingen,
die we niet gaarne in onze taal zouden
missen.
We zouden er 't hart niet toe hebben.
4) Door R. Tellheim.
Opeens keek Josa verschrikt op. Zj was half in
gedommeld, toen het een of ander voorwerp hare
lokken beroerde. Boven haar hoofd zag zij een' zwar
ten vogel vliegen, die met zijne vleugels haar hoofd
had aangeraakt, althans dat meende zij. Zij hield het
pijlsnel voortvliegende dier voor een van de lieve
zwaluwen, die aan den schoorsteen nestelden, doch
in waarheid was het eene vledermuis. Toch kwam
het haar zonderling voor dat die kleine zwaluw nog
zoo laat rondvloog, daar het toch reeds diep in den
nacht moest wezen. Zij vond het ook vreemd dat de
veronderstelde vogel niet op de wijze der zwaluwen
zijn vroolijk getjilp liet hooren, maar zonder eenig t
geluid te uiten of geruisch te maken met scherpe
wendingen op zijne breede wieken de lucht door
kliefde. Zij begon angstig te worden.
Bovendien ontwaarde zij opeens niet ver van zich
twee vurige punten, die, dicht naast elkander geplaatst,
zich langzaam boven den nok van buurmans huis voort
bewogen. Nu stegen zij hooger, hieven zich boven het
dak op en draaiden in groote kringen daar boven rond.
Opeens klonk een schel gekras en klapwiekend door
kliefde een groote uil de lucht en zette koers naar de
weidevelden daar beneden. Een angstig gevoel bekroop
het arme kindmet smachtend heimwee dacht zij terug
aan den tijd, toen zij aan de zijde barer moeder zacht en
veilig sliep.
Och, ik zou toch zoo graag bij mijn moedertje zijn,
fluisterde het kind. Maar opeens sprong zij als van eene
plotselinge ingeving bezield, overeind. Als zij eens weg
liep en naar het kerkhof ging en dan op het graf barer
moeder riep: Wordt wakker moetje, uwe Josa is hier,
zij verlangt zoo naar uZoodra moeder haar hoorde, zou
zij het boven kunnen vernemen, want de tamboerijn zou
immers rinkelen als moeder zich bewoog.
De mist was van uit de vlakte opgetrokkenin den
spiegelenden stroom prijkte het beeld der maan dat het
stroomende water in ontelbare sprankelende vonken
scheen op te lossen, die zich weder aaneen voegden
tot eene lange, lichtende streep. Josa's besluit stond
vast: zij wilde naar hare moeder. Maar niet in het
akelige jurkje, dat vrouw Brandes haar had aange
trokken, of met die veel te groote schoenen aan/
neen, in haar lieve roode rokje en met hare bonte
pantoffeltjes aan de voeten.
Het bedoelde jurkje lag, met de pantoffeltjes ineen
gerold, in een hoek van de keuken. Hare geliefkoosde
fluit, die zij onmogelijk achter kon laten, zat in den
zijzak.
»Ik ga zachtjes, heel zachtjes naar beneden,pre
velde het kind glimlachend. «Vrouw Brandes slaapt
zeker al en ziet of hoort mij niet.
Met bevende vingers maakte zij de veters van het
gehate schoeisel los en sineet de lompe dingen in
een' hoek. Haastig stroopte zij toen haar jurkje van
hare schouders en gelijk eene vlinder, die zich aan
het pop-hulsel ontwringt, sloop zij uit het afschuwe
lijke kleedje, dat in al zijne lompe zwaarte op den
grond nederkwam.
In diepen slaap verzonken, met liet hoofd tegen
den schoorsteenmantel geleund, zat vrouw Brandes
voor den haard, in de door een lampje verlichte keu
ken. Nadat hare toorn tegen Josa tot uitbarsting ge
komen was, had de kalmte de overhand gekregen en
was zij tot de overtuiging gekomen dat het eigen
zinnige kind, wilde het niet volkomen onhandelbaar
worden gemaakt, slechts met veel geduld en langs
den weg van geleidelijke verscherping van toezicht,
aan eene strenge leiding, die het zoo zeer behoefde,
te gewennen zou zijn. Maar ditmaal kan of mag ik
haar niet toegeven. Zoodra zij weer beneden komt,
moet zij probeeren de kous te stoppen en lang boven
blijven zal zij nietzij zal in het donker wel spoe
dig bang worden. Bij die ééne proeve mag het dan
voor ditmaal blijven, want zij moet noodig wat eten.
Doch toen Josa zoo lang op zich liet wachten, werd
vrouw Brandes' gemoed in zoo verre verteederd, dat
zij besloot het kind, zoodra het naar omlaag geko
men zou zijn,, eerst te laten eten en het eerst daarna
aan het stoppen te zetten.
Toen er echter geruime tijd verloopen was en Josa
zich nog niet vertoonde, nam de oude vrouw zich
voor, ditmaal voor dien avond van het kousen stop
pen af te zien en geduld te oefenen tot den volgen
den morgen. Na dit besluit was hare zielsrust terug
gekeerd, doch toen was de slaap haar overvallen en
spijt allerlei halsbrekende pogingen om zich wakker
te houden, was zij ingedommeld en sliep vast, toen
Josa het luik opende om de ladder af te dalen.
Het maanlicht zweefde als in de sprookjes onzer
jeugd de kleine fee vooruit en spreidde een' matten
glans over het gerimpelde gelaat der slapende vrouw,
die met wijd geopenden mond zat te snorken. On
hoorbaar, eene schaduw gelijk, gleed het kind de
ladder af. Met voorover gebogen bovenlijf, de handen
nog, als om alle luidruchtige botsingen te voorkomen,
met zenuwachtig uitgespreide vingers van zich af ge
strekt, zoo stond zij een oogenblik met kloppend hart
voor de oude vrouw. Doch toen zij zag dat deze
rustig doorsliep, vatte zij moed en sloop naar den
hoek, waar het roode rokje en de bonte pontolT Itjes
lagen. Nadat zij zich overtuigd had dat de veel be
minde fluit in de zak van het jurkje zat, hing/.ij h t
over haren arm en sloop met de pantoffeltjes in de
hand op hare teenen voorbij de slapende heen. On
verhinderd bereikte zij het portaal; als een witzijden
kleed lag het maanlicht over de treden der trap ge
spreid en teekende eene scherpe schaduw van de
kinderlijke gedaante op den muur af, die, nu eens
reusachtig lang gerekt, dan weer dwergachtig ineen
geschrompeld, nu voor haar uit, dan achter haar aan
dansend, nu ter rechter, dan ter linkerzijde gaande,
haar al de treden langs vergezelde, tot op het don
kere binnenplaatsje toe. Nu snelde het kind door den
gang van het voorhuis, die in diepe duisternis gehuld
was, en bereikte de voordeur. Zij ging op hare tee
nen staan om de deurknop te grijpen en ging er toen
met haar gansche gewicht aan hangen. Zij schudde,
wrong en duwde, doch te vergeefs, de deur was ge
sloten. Door de eene of andere oorzaak ontstond er
een telkens herhaald geritsel en een gekraak van de
vloerplanken. Josa luisterde angstig. Misschien was
dat vrouw Brandes, die haar vermiste en nu naar
haar zocht.
Daar voelde zij iets langs haar voet strijken' en
toen zij dien naar zich toe trok, was het, of er een
dier wegvloog. Hu, waren hier ratten? Waren zij het
welke die geluiden veroorzaakten bij het trippelen
over de vloer, of het knagen aan de planken? Zou-
d m die akelige dieren, die nu reeds tusschen hare
voeten door liepen straks misschien niet tegen haar
op springen? Eene koude rilling voer haar door de
loden. Moedeloos, met achterover gezonken hoofd en
geslotene oogen hing de kleine gedaante aan de deur
knop.
Tot overmaat van schrik vernam zij thans een
geschuifel en gestoot tegen de buitenzijde van de deur
alsof iemand die betastte. Josa vloog, meer dood dan
levend van schrik, terug, toen de deur, door een
Id Lain! ran
IANGSTRA
en Altena,
LEBWAAID