No. 520.
Zaterdag 2 October.
1886.
ZONDAG.
FEUILLETON
De Geschiedenis van een Kind.
gever: L. J. VEERMAN. Heusden.
VOOR
Dit blad verschijnt eiken WOENSDAG
Abonnementsprijs: per 3 maanden f 1
en ZATERDAG.
Franco per post
zonder prijs
ver!) ooging.
Advertentie» 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte.
Advertentie» worden ingewacht tot Maandag- en Donderdagavond 10 uur. Ingezonden
stukken tot Maandag- en Donderdagavond 8 uur.
mmmmmrn
I
Aan de orde van den dag is liet spreken
over Zondag, Zondagsviering, Zondagsrust,
Zondagswet, Zondagsontheiliging. Die woor
den ontmoeten wij eiken keer. Hij, die zich
verbeeldt dat hij wat ernstiger moet spre
ken dan een gewoon mensch, praat van
Sabbath en Sabbaths-viering.
De Zondag als feest en rustdag is opge
groeid met het christendom. Maar de denk
beelden, die aan dien dag worden vastge
knoopt, de begrippcu over zijn ontstaan,
verschillen hemelsbreed van elkander.
Het heidendom heeft geen Zondag. Noch
de volkeren der klassieke oudheid, noch
onze heidensclie voorvaderen, kenden een
feestdag, die met korte tusschenruimten
regelmatig terugkeerde en waarop het
geheele volk, van den dwang van den da-
gelijkschen arbeid ontheven, het recht had
en den plicht gevoelde om zich bezig te
honden met hoogere en schoonere dingen.
Wij, de christenen, hebben zulk een dag
en als wij gevoelen dat er in dien dag iets
goeds is voor ons, dan hebben wij dat goede
te danken aan het christendom.
Nog heeft het volk zijn Zondag; toch is
er reden om over eene Zondagskwestie te
spre' n. De Zondag leeft in het hart en in
het g veten van liet volk, ten minste bij
ons. Iet betrekking tot Frankrijk schreef
Proudlion reeds in 1845: „De Zondag in
de steden is ternauwernood iets anders dan
een rustdag. Zonder motief en zonder doel
voor kinderen en vrouwen eene gelegenheid
om parade te houden, voor restaurateurs
en herbergiers een dag van vermeerderd
verbruikeen dag van vernederend niets
doen en overmatig genot." Sedert Proudhon
dat schreef is de toestand er niet beter op
geworden.
De ijver, waarmede bij ons over de
Zondagswet gesproken en geschreven wordt,
getuigt, dat het hier zoo ver nog niet ge
komen is. Niet alleen spreken en schrijven
zij er over, wien bovenal de godsdienstige
viering van dezen dag ter harte gaat, ook
de sociaal-democratie eischt voor de arbei
ders eene betere bescherming van Zondags
rust door de wet.
Heeft men bezwaren, zij raken niet het
beginsel. Slechts tegen de praktische uit
voerbaarheid brengt men bezwaren in. Men
beweert b.v.de belangen van het open
baar verkeer laten niet toe aan het talrijk
leger van beambten, die dat verkeer moge
lijk moeten maken, des Zondags de ge-
wenschte mate van vrijheid te verleenen.
Maar ook daar, waar in deze vraag geene
belangstelling wordt getoond, sluimert nog
eene waardeering van den Zondag, die ont
waken zou zoodra hij bij ons op dezelfde
wijze bij de wet werd afgeschaft als hij
onder de Gerniaansche volken bij de wet
is ingevoerd. Meer dan één stuk poëzie zou
uit ons leven verdwijnen, wanneer de dag
ons werd ontnomen waarop voor de mees-
ten de klok, die altijd nauwkeurig het uur
van den arbeid aangeeft, tot stilstaan is ver
oordeeld.
In de middeleeuwen, waarschijnlijk in de
achtste eeuw, heeft men een brief opgesteld,
waarvan men zeide dat de stichter van het
christendom dien in den hemel had geschre
ven en in Jerusalem, volgens anderen, in
Rome had laten vallen. In dien brief eischt
de Heer van zijn volk op aarde, met be
dreiging van de zwaarste straffen voor tijd
en eeuwigheid, dat het den Zondag heilige
door onthouding van allen arbeid, door vlij
tig bezoek van godsdienstoefeningen, enz.
Dat is eene voorstelling die wel de
scherpste tegenstelling vormt met de oor
spronkelijke idéé van den Zondag.
De christenen uit de joden in Jerusalem
en in Palestina hebben ten minste tot aan
de verwoesting van Jeruzalem door de Ro
meinen zonder uitzondering de ceremonieële'
joodsche wet onderhouden. Zij vierden de
feesten mede, op bepaalde gebedsuren wa
ren zij in den tempel, zij lieten voor zich
offeren.
Nadat de eerste opwekking plaats had
gemaakt voor een rustiger levenswijze, ble
ven de Sabbath en de overige heilige dagen
voldoende voor de behoeften aan feestvie-
ring. Ook de christenen uit de heidenen
moesten gedwongen worden zich naar de
joodsche gebruiken en wetten te schikken.
Men kent den strijd daarover tusschen den
heiden-apostel Paulus en de anderen.
Toen men in de gemeenten van Klein-
Azië, Macedonië en Griekenland zich on
ledig hield met eene inzameling ten be
hoeve van de verarmde gemeente te Jeru
salem. gaf Paulus aan de gemeente van
Korinthe den raad dat op „den eersten
dag der week," een ieder naar zijn ver
mogen, eene bijdrage moest afzonderen, op
dat later bij de komst van den Apostel,
om de bijdragen op te halen, het geven
van eene behoorlijke som niet moeilijk zou
vallen.
Nog een paar malen vinden wij gewag
gemaakt van bijeenkomsten op den eersten
dag der week. Deze dag wordt in de Open
baring het eerst „de dag des Heeren" ge
noemd. Dien naam heeft hij sedert in de
oude kerk gedragen.
De gewoonte om dezen dag te vieren
moet zich door de geheele heiden-christe
lijke kerk snel verbreid hebben, want reeds
vroeg was zij bij de heidenwereld als eene
eigenaardigheid der christenen bekend.
In het jaar 112 moest Pliuins, de vriend
van keizer Trajanus, vele christenen uit de
provincie Bithijnie, waarvan hij stadhouder
was, in verhoor nemen. Onder hen waren
ook zulken die tot voor korten tijd chris
tenen geweest waren, maar nu hun chris
tendom verloochenden. Deze laatsten ver
klaarden dat het wezenlijke van hun hoog
verraad hierin bestond, dat zij gewoon
waren geweest op een bepaalden dag, voor
het opgaan der zou, bijeen te komen, Chris
tus als hun God samen een loflied te zingen,
zich door een eed tot een deugdzaam leven
te verbinden en des avonds weer samen te
komen om een eenvoudigen maaltijd te
houden.
En in het midden der tweede eeuw wilde
Justin us de martelaar in een uitvoerig
schrijven aan keizer Antouius Pius, de on
schuld der christenen bewijzen.-Ilij schreef
o. a.
„Op den zoogenaamden „dag der zon,"
komen alle christenen, die in de steden of
op het land wonen, bijeen en worden (de)
gedenkwaardigheden der Apostelen of de
schriften der profeten voorgelezen. Heeft de
voorlezer geëindigd, dan houdt het hoofd
der gemeente eene toespraak. Vervolgens
staan wij allen te zamen op om te bidden.
Als het gebed gedaan is, wordt brood, wijn
en water gebracht, het hoofd der gemeente
zegt gebeden en dankzeggingen op en de
gemeente spreekt als bevestiging haar amen
uit. Daarna heeft de uitdeeling van het
gewijde brood en den wijn plaats en de
diakenen brengen het aan de afwezigen.
De welgestelden en ieder naar zijn vermo
gen geven eene bijdrage, en hetgeen er op
deze wijze verzameld wordt geeft men aan
het hoofd der gemeente, die daarvan wee
zen en weduwen, zieken en armen, de ge
vangenen en reizigers uit den vreemde ver
zorgt met één woordhij wordt een ver
zorger van alle nooddruftigen."
Zoo vierden de christenen voor 1700
jaar den Zondag. Onder elkander noemden
12) Door R. Tellheim.
Ben je hier in deze streek geboren?*
Het kind begreep die vraag blijkbaar niet.
Heb je vroeger ergens elders gewoond?* verdui
delijkte Milder.
Zeker,* antwoordde Josa. Moeder en ik zijn uit
eene stad gekomen, hier heel ver van daan. Wij
woonden daar in een prachtig huis; o, wat was dat
toen heerlijk.*
Hij knikte alsof hij met de zaak bekend was en
vorschte verder: »Waar woon je tegenwoordig?*
Josa keek hem wantrouwend van ter zijde aan.
Ik zeg je niets meer,* antwoordde zij. »Je wilt
mij terug brengen naar de oude vrouw. Maar ik wil
toch niet, hoor!* Zij maakte zich los uit de armen
des ouden mans en wierp met een trotsch gebaar
hare lokken naar achter. «Nooit ga ik er weer
heen!* stiet zij met op elkander geklemde tanden
uit, en toen, in tranen uitbarstend, schreide zij: «Be
grijp eens, zij wilde mij dwingen om zoo'n groote,
akelige kous te stoppen en ik mocht niet eens meer
fluitspelen.
De oude man begon luidkeels te lachen. »Je bent
van het echte hout, waaruit men kunstenaars snijdt;
een volkje dat er niet om geeft, al loopt het met
gaten in de kousen, als het maar kan dsveepen en
met zijne verhevene gaven schitteren.*
Josa had hare fluit te voorschijn gehaald en ter
wijl zij Milder schalksch toelachte, ontlokte zij het in
strument een' zachten toon. «Ik zou je wel wat wil
len voorspelen, maar we hebben geen tamboerijn om
tnij te accompagneeren,* babbelde zij.
Ik zal er eene maken*, sprak Milder vroolijk.
Hij stond op, sloeg zijn' zakdoek over een' tak,
knoopte het glas aan liet eene eind, de flesch aan
het andere en zeide: Zie zoo, daar is onze tam
boerijn.
Josa, die deze toebereidselen met vroolijke blikken
gevolgd had, zette bij die woorden een bedenkelijk
gezicht: »Dat eene tamboerijn? 0, jé
De oude man brak van den boomtak een twijgje
af, spleet het en klemde er een kiezelsteentje in vast.
Dat is ons hamertje,* sprak hij lachend en sloeg
er mede tegen de flesch en het glas. »Ting!* klonk
het glas op schellen toon. »Tang!* antwoordde de
flesch met dieperen klank. Vroolijk liet de oude zijne
geïmproviseerde tamboerijn voortklinken en bege
leidde die muziek, nu en dan overstemd door den
jubelenden slag van een' vink, met een blijmoedig
gegons.
Josa sprong op de door lavendel en riddersporen
overwoekerde zerk en ging met zich zelve te rade,
welk van de vele liedjes, die hare moeder haar ge
leerd had, het best passen zou bij dit komieke ac
compagnement. Na volgens de regelen der kunst eene
gannna gespeeld te hebben, begon zij een vroolijk
wijsje te fluiten.
*Hc! Die melodie ken ik!« riep Milder uit en liet
zijn hamertje zakken. »Het is een fragment van een
Boheemsch liedje.* In gebroken Boheemsck voegde
hij er bijBen je uit Boheinen
Josa jubelde van pret.
Het is zoo,* lachte de oude.
Nu kan ik net zoo met je spreken als met mijn
moetje!* riep het kind in het Boheemsch uit.
Wat ik van de taal onthouden heb,* hernam
.Milder weder in zijne moedertaal, »dagteekent van
mijne kunstreis door Boheme en is zeer weinig.*
Toen begon hij weder de melodie te zoemen, die
Josa op hare fluit had ingezet en sloeg er met zijn
hamertje tegen de flesch en het glas de maat bij.
Met een' tecderen blik op het geliefkoosde instru
ment bracht Josa de fluit aan haren mond en begon.
Als een buitengewoon zuivere toon trillend ten
hemel steeg, lachte de oude man het kind bemoedi
gend toe en uitte bij wijlen zelfs wel een woord van
ontroering of bewondering. Josa eindigde haar spel
door de hand, waarin zij de fluit had, in hare zijde
te zetten en de andere tegen het achterhoofd te leg
gen. De kleine gedaante verhief zich op de spitsen
harer voetjes, maakte eene pirouette eu zong, over
den zerk voortzwevend en terwijl haar bovenlijf op
de maat van het liedje heen en weder wiegelde
Want ik, 't is elk bekend, ik heb geen
cent!« acompagneerde de oude met een sclioone, maar
weeke bariton en liet, als wilde hij met opzet een
dissonant uitlokken, zijn hamertje gelijktijdig tegen de
flesch en het glas klinken.
Het kind zong verder
Josa hervatte haar fluitspel weder. Zij ontlokte aan
het onaanzienlijke instrument een rijkdom van de heer
lijkste tonen. Op den bodem harer ziel sluimerde de
herinnering aan het gezang van den nachtegaal, die
op de overhangende braamrank zittend, haar zijn mor
genliedje voorgezongen had. Thans ontwaakte die her
innering en daardoor bezield, deed zij tonen aan haar
instrument ontvloeien, helder en rein als van zilveren
klokjes, tonen, die deden denken aan een regen van
gouden paarlen, aan een wedstrijd van juichende filo-
meelen.
Het gefluit van de vink verstomde. Meende het
dierlje dat het hem betaamde te zwijgen, als de nach
tegaal zong?
Milder had zijne handen gevouwen, tranen rolden
over zijne gerimpelde wangen, zijne gansche gestalte
sidderde van aandoening.
Toen Josa haar spel staakte, sloot hij het kind in
zijne armen, bedekte hare wangen met kussen eu snikte
opgewonden: «Je bent eene kunstenares. Je zult be
roemd worden, lauweren verwervenJij zult de kunst
niet dienen, maar de kunst jou. Zij zal je dienstmaagd
wezen. En jou zou men willen verhinderen je roeping
te volgen? Jij zoudl je talenten onder de korenmaat
moeten verberge.n En zoo'n kind loopt nu, van
allen verlaten, op het kerkhof eene toevlucht te zoeken
bij hare doode moeder! Och, was je mijn kind! In
mij zou je een goed vader bezitten, een vriend en be
schermer, die zorg zou dragen dat de schitterende
gaven, die de natuur je schonk, gelouterd en vervol
maakt werden door eene dagelijksche wetenschappe
lijke opleiding. Josa, kind, kon ik je maar medeneraen.»
Neem mij maar mee! Ik houd veel van je! Ik
wil altijd bij je blijven!* riep het kind uit.
Ja, ik ontvoer je!« schreeuwde hij, volkomen bui
ten zich zeiven. In de grootste opgewondenheid ijlde
de oude met het kind dat zich vast aan hem klemde
in zijne armen op zijn paard toe.
Hè, wat een mooi paard!* riep Josa.
Op dat mooie paard rijden wij wegsprak Milder.
(Wordt vervolgd.)
NIEÏÏ
SOLID
liet Land van Neusden en Altena,
DE LANGSTRAAT EN DE EOMMELERWAAM
O
«Gij loopt mij altijd na,
Gij volgt mij, waar ik ga,
Al weet ge ook, dat tot man
Niemand 11 nemen kan,
Want gij, 'tis elk bekend
Gij hebt geen cent."
„Meisjes zijn zeer gesteld
Op rijkdom, eer en geld.
Wie daarmee pronken kan
Nemen zij graag tot man,
Maar gij, 't is elk bekend
Gij hebt geen cent."