No. 544.
1886.
UitgeverL. J. VEERMAN. Heusden.
VOOR
Dit blad verschijnt eiken WOENSDAG en ZATERDAG.
Abonnementsprijs per 3 maanden f 1Franco per post zonder prijs-
verhooging.
w
Advertentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte.
Advertentiën worden ingewacht tot Maandag- en Donderdagavond 10 uur. Ingezonden
stukken tot Maandag- en Donderdagavond 8 uur.
Naar het Duitsch van Ernst Treumann.
Nooit zal ik hem vergeten, dien eersten kerstnacht,
dien ik als jong predikant in mijn eerste standplaats
beleefde. Ik had een kleine parochie onder mijn hoede,
bestaande uit vier gehuchten, die zeer verstrooid la
gen. Ik was ijverig in mijn dienstwerk, en, onvermoeid
wandelaar, stelde ik er prijs op door druk huisbezoek
het huiselijk leven mijner parochianen te leeren ken
nen. Het kerkdorp, waarin ik woonde, lag als een
sierlijk vogelnest aan den rand van een uitgebreid
bosch, waardoor een smal en kronkelend pad naar het
naaste gehucht leidde. Dit pad splitste zich herhaalde
malen, doch de nevenpaden kwamen steeds in het
hoofdpad weder uit en wie met dezen weg niet goed
bekend was, kon wel tienmaal dwalen en evenveel
malen op dezelfde plaats terugkomen, van waar hij
't bosch was ingegaan. Het bosch zelf stond in den
omtrek in zeer kwaden reuk. Van tijd tot tijd gin
gen er geruchten van eenzame wandelaars, die hun
weg door het bosch genomen hadden en spoorloos
verdwenen waren en men fluisterde elkaar in het oor
dat de familie Kromhout, die midden in 't bosch in
een half vervallen boerenstulp woonde, van de ver
lorenen meer wist dan goed was. Hoewel niemand
afdoende bewijzen voor deze verdenking kon bijbren
gen, stempelde het algemeen de Kromhouts als moor
denaars en den moerassigen vijver achter hun woning
als het kerkhof der verlorenen.
De Kromhouts waren drie in getal, vader en twee
zonen, alle drie van Herculischen lichaamsbouw, eerste
wilddieven, die van den vroegen morgen tot in den
nacht met het geweer in den arm rondliepen zonder
dat de jachtopziener het wagen durfde tegen hen op
te treden. De .bezitter van het domein, een bejaard,
ongetrouwd heer, scheen bovendien zich lang niet
meer te bekommeren om dit jachtgebied, hoewel zijn
vaderlijk kasteel slechts weinige uren verwijderd lag.
Hij verwijlde daar slechts enkele weken in het jaar
en vermeed, wanneer hij in den omtrek kwam, zorg
vuldig het bosch, als vreesde hij de bewoners te ont
moeten en tot hun plicht te moeten brengen. Zoo be
schouwden de Kromhouts het woud als hun onafhan
kelijk gebied en keerschten daarin als leeuwen in de
woestijn. Geen boer had den moed als getuige tegen
een hunner op te treden, uit vrees voor de wraak
der overigen, en de overheid, geen feiten kunnende con-
stateeren, drukte liever een oog toe dan een ingewik
keld onderzoek in te stellen, dat toch tot geen resultaat
leiden kon.
Ik was in die dagen vervuld met jeugdig vuur en
stelde de plichten van mijn beroep zeer hoog. Ik kan
geen zwakheid in anderen dulden, evenmin als in mij
zeiven. Ofschoon van natuur niet zeer moedig, ergerde
mij toch de lafheid dezer lieden. Hun zwijgen scheen
mij een misdaad.
Eens, toen weer het gerucht omliep van een nieuwen
moord in het bosch, greep ik de gelegenheid die het
paaschleest mij bood, aan en voer van den kansel uit
tegen de goddeloozen, die op het bloed van hun naaste
aasden en ik duidde daarbij zoo kennelijk op mijn pa
rochianen in het bosch, dat ieder in de kerk mij
begreep.
Toevallig was de oudste broeder Kromhout aanwe
zig. Alsof ik zijn naam genoemd had, wendden zich
aller blikken op hem. De wilddief stond op, sloeg
zich den grooten hoed op het hoofd en riep mij toe,
terwijl hij de gebalde vuist tegen mij ophief: «dat
zal je rouwen, dominéé!* Daarna ging hij vloekend
door de op elkaar gedrongen hoorders heen, die voor
hem uitweken als de golven voor het schip. Ik zelf
was zoo ontdaan dat ik eerst na eenige minuten mijn
predikatie voortzetten kon.
Ik had dit voorval geheel vergeten, toen ik in den
laatsten winter, laat in den middag vóór Kerstnacht,
van een bezoek bij een zware zieke naar huis terug
keerde. Mijn weg voerde mij door het bosch. ik
ging langzaam voort. Plotseling kwam mij de bedrei
ging van Kromhout te binnen, een bedreiging, die in dit
moment volvoerd zou worden, want op dit oogenblik
berouwde mij dien onvoorzichtigen uitval zeer. De
gedachte daaraan wilde mij niet meer verlaten en
verontruste mij te meer, daar ik zijne woning pas-
secren moest. Ik verdubbelde mijne schreden, ik zeide
tot mij zclven dat ik mij den haat dezer lieden door
reincn geloofsijver op den hals gehaald had en dat ik
als martelaar sterven zou, wanneer ze mij vermoor
den durfden, maar ik moet ook zeggen dat ik God
bad mij deze genade niet deelachtig te doen worden.
Het hart zonk mij in de schoenen toen de besneeuwde
hut der Kromhout's tusschen de boomen doorschemerde
en ik den rook naar den donkeren hemel zag rijzen.
Dat was een slim teeken, het waarschuwde mij dat
ze thuis waren. Nog hoopte ik ongemerkt voorbij
te komen en liep zoo zacht mogelijk op de krakende
sneeuw voort. Alles om niet. Vader Kromhout stond
als een schildwacht op post voor het huis. Toen hij
zoo onbewegelijk daar stond, de reus, met den arm
op den loop van 't geweer leunende, het hoofd door
lange roode haren omgeven, die in strengen als leeu
wenmanen op de schouders afhingen, geleek hij in
zijn verschoten klecdij meer een oud verweerd zand-
steenbeeld dan een levend menschenkind. Zoo spoe
dig hij mij in 'toog kreeg kwam hij op mij af.
#U heb ik juist verwacht, domineeriep hij me
met een ruwe stem tegen.
»Ge hebt mij gewacht, Kromhout?» antwoordde
ik, zonder precies te welen wat ik zeide, «hebt gij
behoefte aan geestelijke hulp?»
Geestelijke hulp? O, ja wel! Ik dacht juist aan
de uwe. Ik heb even goed als andere mcnschen en
misschien nog meer dan deze, den lieven God noodig,
maar ik kom niet in de kerk, omdat ge in een val-
schen toon zingt en uw predikatie me tegenstaat.
i) Wanneer ge mijn dienst niet behoeft», zeide ik
een weinig geërgerd, «wat kan ik dan voor udoen?«
«Treed slechts binnen en ik zal het u bij een goed
vuur uit elkaar zetten. Ge schijnt dat zeer noodig te
hebben, want ge beeft alsof ge de koorts hebt.
«Kom liever morgen middag bij mij, Kromhout en
breng uwen oudsten zoon mee, den goeden Klaas;
ik heb hem onrecht gedaan en wil hem onder een
goed glas wijn rekenschap geven.
«De goeie Klaas komt zoo thuis,antwoordde de
oude barsch, «ge zult hem juist in de stemming vin
den, rekenschap van u te vorderen.»
Bij dit uitzicht verloor ik mijn zinnen en besloot
de vlucht te nemen, doch toen ik den eersten stap
deed, bemerkte hij mijn voornemen en legde het ge
weer aan
heden in de ooren.
Hij greep mij bij den arm: «voorwaarts, geen
praatjes! hebt ge vrees dat u het dak op het hoofd
vallen zal?»
Toen we binnen waren, sloot Kromhout de deur
en zette het geweer in den hoek. Hij opende een
kast, nam er een groot knipmes uit en zette zich
dit op een steen te wetten. Mijn knieën knikten en
ik zette mij werktuigelijk op een stoel. Voor mijne
oogen breidde zich een nevel uit. Ik wilde bidden,
maar vond geen woorden. Mijn blik hechtte zich op
het gelaat van den oude, die rustig voortging zijn
mes te scherpen. Eindelijk raapte ik al mijn moed
bijeen.
«Kromhout!» riep ik, «ge wilt mij dooden? Wat
zal u dat baten? Geld heb ik niet. Het eenige, wat
ik bezit, is een zilveren horloge; neem het en laat
mij leven.»
«Geef hier; gaat het goed?» zei hij, terwijl hij
het tegen 't oor hield.
#0, Kromhoutlief, het loopt beter dan de kerk
klok
«Zoo? nu bewaar het dan om die gelijk te zet
ten! Ik heb het niet noodig.» Daarop ging hij voort
met zijn arbeid.
«Om de barmhartigheid Gods, Kromhout!» riep
ik, «dood mij niet! Bedenk welk een dag het heden
is. Bedenk dat de nacht, die voor ons ligt, dezelfde
is waarin het heil in de wereld gekomen is, dezelfde,
waarin de goddelijke liefde zich over de zondige
menschheid ontfermde. En juist nu zult ge de groot
ste zonde op u laden?»
»U is zoo geleerd,» zeide hij met onverstoorbare
Het knakken van den haan klinkt me nog
kalmte«zegt me eens, wie draagt grooter schuld hij die
op den kansel den goeden naam van een mensch
vermoordt, of hij, die in't bosch een leven uitbluscht?»
«Het is waar, Kromhout, ik heb tegen u gezon
digd, ik beken het; maar bedenk: mij is de wrake,
zegt de Heer. Wanneer ge mij niet om mijns zelfs
wil vergeeft, doe het dan om mijne zuster, wier
eenige steun ik ben Ik zeide nog zeer veelom
hem te roeren, doch zijn oog bleef droog, zijn ijze
ren trekken behielden dezelfde onverschillige uitdruk
king. Hij sleep steeds voort op den steen.
In dezelfde mate, waarin de hoop verdween, kwam
met de wanhoop ook de moed weder.
«Nu dan, Kromhoutriep ik uit, «maak er een
eind aan! Uw incs is scherp genoeg!»
«Ga maar mêe, als ge zoo'n haast hebt,» ant
woordde hij en wilde mijn arm vatten. Ik rukte me
echter los en voegde hem op den toon der diepste
verachting toe: «spaar mij ten minste de aanraking
uwer handenik wacht nog alleen de aanraking van
uw moordstaal!«
«Wat duivelbromde hij, «ik had u niet voor
zoo dapper gehouden.»
ilij voerde mij door een langen, smallen tuin. Op
de sneeuw bemerkte ik sporen van bloed, hier en
daar zelfs vlakken. Zonder twijfel had op deze plaat
sen een man, die een lijk droeg, stil gestaan om
adem te scheppen. Aan het eind opende de oude een
kleine deur, waardoor we in een donkere ruimte
binnen traden. In den aanvang onderscheidde ik
niets; doch toen mijne oogen aan de duisternis ge
wend waren, bemerkte ik een vormelooze gedaante,
gehuld in een wit, met bloed bevlekt kleed, van den
zolder tot den grond afhangende. Zeker was het een
lijk, dat daar hing en deze kamer het moordhol der
Kromhouts.
De gedachte, dat mijn' hoopvol jong leven op zoo
smaadvolle wijze eindigen zou, greep mij met vreese-
iijk geweld aan. Ik dacht aan mijn lieve gemeente
en aan mijn arme zuster en een traan kwam me in
't oog. Doch ik drong ze terugik wilde met eere
sterven.
Ik zag hoe Kromhout zijn mes opende.
«Kromhoutzei ik, «nog een paar minuten, ik
wil eerst bidden
«Voor wien!« vroeg hij.
«Vooreerst voor u, mijn moordenaar, voor mij zeiven,
mijn arme zuster en eindelijk voor dezen ongeluk
kige, dien ge ongetwijfeld hetzelfde graf als mij ge
ven zult.
Bij deze woorden veranderde plotseling zijn onver
schillige houding en hij brak in een uitbundig gelach uit.
Waarachtig,riep hij, «ge kunt niet beter doen
dan voor dezen ongelukkige bidden, ik vrees dat hij
zonder genade gestorven is.Daarmee trok hij het
kleed weg dat het lijk omhulde en ik zag een
geweldig groot varken dat met de achterpooten aan
den zolder hing.
«Ziedaar, dominéé,» zei hij, «dat is de ongelukkige,
en hoewel hij nu ook niet uw grafgezel kan zijn,
zal hij toch uw dischgenoot wezen.Met deze woor
den sneed hij van het dier een flink stuk af en legde
het mij in de handen.
«O,riep] ik, «'tis alsof ik uit een droom wak
ker wordt. Maar zeg me wat dreef u toch om me
zoo'n angst aan te jagen?»
«Om u te bewijzen, dominéé dat men niet naar
den schijn oordeelen moet!»
Wij gingen samen naar buiten. Hij haalde zijn
geweer en geleide mij door het bosch. Lang liepen
wij zwijgend naast elkaar voort. Het was geheel don
ker geworden, zoodat ik ter nauwernood mijn buur
man onderscheiden kon. Van tijd tot tijd als we op
een open plek kwamen, bemerkte ik dat Kromhout,
het hoofd op de borst gebogen, als in diepe gedach
ten voortstapte.
Plotseling, midden tusschen 't donker geboomte,
voelde ik mij om den arm vatten.
«Dominéé,» zeide mijn geleider en zijn stem klonk
gedempt, «dominéé, welken grond hadt gij, mij voor
een moordenaar te houden?»
«Welken grond!» Ik gevoelde hoe ik rood van
schaamte en verlegenheid werd.
«Welken grond? Eigenlijk geen enkele, slechts uw
eenzaam leven, uw menschenschuwheidEn het pra
ten der lui
«Der lui! Nu, wat de domme boeren praten, is
me geheel onverschillig. Maar van u, dominéé, had
ik beter verwacht. Hebt ge er ooit naar gevraagd,
hoe ik er toe gekomen ben de afzondering te zoeken?»
Hij bleef staan en stak de hand uit, die ik greep.
Ik voelde dat ze beefde.
«Zooals ge me hier ziet, of liever niet ziet,» ver
volgde h'j onder het voortgaan, «ben ik niet zoo'n
volstrekt onbeschaafd persoon. Ik heb in mijn jeugd
goed onderwijs genoten en was als jongeling een
lustig gezel, arm, maar trotsch, bij mijn kameraden
geliefd, ntaar voorzichtig in de keuze mijner vrienden.
Mijn beste was de zoon van een rijk landheer, een
zachte, dweepende jongeling, die mij als een ouderen
broeder aanhing. Ik had hem in een zaak van eer
een gewichtigen dienst bewezen en hij beloofde mij
eeuwige erkentelijkheid. Hij heeft zijn belofte geed
gehouden
Ik voelde den bitteren lach, waarmee deze woor
den vergezeld gingen, ofschoon ik zijn gelaat niet
zien kon.
Na een diepe zucht ging hij voort: «ik had eene
bruid, die ik beminde, zooals men slechts eenmaal in
het leven bemint. Mijn vriend was onze vertrouwde;
hij wist dat wij beiden arm waren, dat wij niet hu
wen konden voor ik een goede betrekking had en dat
ik daarop nog lang zou moeten wachten. Daar stierf
plotseling zijn vader. Hij aanvaardde diens bezittingen
en het eerste wat hij deed, was, mij tot houtvester
te benoemen. Er ontbrak nu niets aan mijn geluk. Ik
huwde en doorleefde drie gelukzalige jaren. Twee
kinderen schonk ons de hemel, het zijn mijn zonen.
Het eenige bezoek dat wij in het bosch kregen, was
van onzen heer, meer als vriend dan ais gebieder. In
den eersten tijd kwam hij reinig, later meer en ein
delijk bracht hij dagelijks uren lang in mijn huis door,
ook wanneer ik op de jacht of op reis was.
Ik had geen erg, was mijn vriend niet tevens
mijn weldoener? Op zekeren dag ik kwam vroe
ger thuis dan ik verwacht werd doch waarom
zou ik u dit vertellen? Het is de oude geschiedenis.
De hemel weet hoe het mogelijk zijn kanVriendschap,
dankbaarheid, haar eenzaamheid, zijn aanvallige manie
ren kortom, hare zinnen waren sterker geweest
dan hare deugd
«Toen zij mij ontwaarden, was het alsof de bliksem
tusschen hen ingeslagen was. Geen van ons sprak
een woord. Na een vreeslijke minuut zwijgens, stortte
ik naar buiten, het bosch in. Den ganschen nacht
twistte ik met den hemel, die mij 't hoogste geluk
des levens geschonken had om mij des te ellendiger
te maken. Toen ik tegen den morgen naar huis keerde,
was zij verdwenen. Dertig jaar lang heb ik haar spoor
vergeefs gezocht, dertig jaar lang, dag aan dag ver
geefs gewacht dat hij komen zou, om me ter sprake
te staan. Gisteren ontving ik van haar 't eerste na
richt uit het klooster der barmhartige zusters te R.
Zij heeft hare misdaad door een leven van berouw en
zelfopoffering geboet. Nu heb ik hier niets meer te
doen, ik trek met mijne beide zonen naar Amerika.
Daar in het verre westen zullen mijn wakkere jon
gens zich wel als eerlijke lui staande houden. En nu,
dominéé, leef wel, en wanneer ge hem spreekt, zog
hein dan dat de jacht weder zijn is en dat hij voor
een nieuwen houtvester zorgen kan.»
Wij traden het bosch uit. Kromhout liep nog mee tot
aan de brug die over de beek naar de pastorie voerde.
Hoe vredig lag daar het dorp in de schemering van
't maanlicht voor onsHoe vriendelijk wenkte de kerk
toren met zijn witten kap naar beneden] En hoe
gloeide reeds in mijn binnenste de tekst voor de preek,
die ik op den morgen van Kerstdag tot mijn gemeente
houden zou! Het was mij of ik jaren lang afwezig
geweest was en thans als een ander mensch terug
keerde.
Ik noodigde Kromhout uit binnen te treden. Hij
dankte: hij wilde mijn zuster niet doen schrikken.
Lang nog stond ik daar en tuurde naar het bosch, in
welks geheimzinnig duister zijn hooge gestalte ver
dwenen was.