Onze goede naam.
FEUILLETON.
M T11.
ZATERDAG 25 AUGUSTUS.
1888
Uitgever: L. J. YEERMAK, Heueden.
VOOB
Dit blad verschijnt WOENSDAG en ZATERDAG.
Abonnementsprijs: per 3 maanden 1.00. Franco per post zonder prijsverliooging.
Agent voor Gorcum en OmstrekenBosch Beoes van Doet.
Advertentiè'n 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte,
Advertentiën worden tot Dinsdag- en Vrijdagmorgen ingewacht.
Agent voor FrankrijkWester Co., 20 Rue Hérold, Parijs.
Hm, hm, onze goede naam!
Zjjt ge ooit over de grenzen geweest lezer?
Zoo ja, dan moet u het verschil getroffen hebben
tusschen de oordeelvellingen van onze zuideljjke
en oostelijke buren.
De Vlamingen over 't algemeen hebben veel
met ons op. Dat neemt niet weg dat Ant
werpen en Ostende alle zeilen bijspannen om
ons te overvleugelen, hetgeen hun dan ook ta
melijk wel gelukt. Antwerpen heeft Vlissingen,
door onze regeering voor jaren uitgekipt tot
een zeehaven bij uitnemendheid, tot een doode
stad gemaakt. Het ligt, zoo schoon als één ha
ven, met zjjn kostbare inrichtingen, nog altijd
te wachten op de handelsvloten, die komen zou
den doch die voorbjj stoomen, naar het verder
gelegen Antwerpen. Onze badplaatsen lief
zjjn ze, gezellig ook, maar ga eens van Zand-
voort per spoor naar Blankenberge in België en
zoo lief als 't u was van 't eentonig Zandvoort
heen te gaan, zoo moeieljjk zal 't u vallen van
Blankenberge te scheiden. Men is hiervan aan
onze stranden overtuigd en denkt er nu over
de aantrekkelijkheid te verhoogen door b.v. een
wandelpier in zee te maken, een inrichting, die
op geen enkele groote badplaats, maar wel hier
te lande te vergeefs gezocht wordt.
Overigens zijn de Vlaamsche Belgen één en
al onze bewonderaars, terwille van onze taal en
letteren. Hun taal is nog altijd de asschepoetster
van haar Fransche zus en hun letterkunde zucht
onder den druk der laatste. Ze benjjden ons om
onze taai-eenheid en zjjn goede afnemers van
onze letterkundige werken.
Over de oostelijke grenzen vinden we minder
bewonderaars. De Duitscher weet niet beter, of
wil niet beter weten, dan dat alle Hollanders
»steenrijk« zijn, zooals hij 't noemt. Overigens
heeft hij niets voor ons dan spotternij. Holland
is zooveel als Nazareth, waaruit niets goeds ko
men kan. Zelfs de beroemde Hollandsche haring
raakt in 't vergeetboek. Het Duitsche publiek
ziet ons voor achterlingen aan, die in oud por-
celein handelen en met ons goud rammelen en
de militairen lachen om de onze, even hard als
de onze het doen om hunne vaders en broeders,
die schutter zijn.
Dat we een Donders bezitten en een Mezger
wordt ons niet tot een eer gerekend, integendeel,
men beklaagt deze uitnemende mannen dat ze
onder die Hollanders blijven wonen en werken.
Toch krijgt die minder goeden naam waarin
we ons over de grenzen getroosten moeten van
tijd tot tijd een onherstelbare knak. De kunst
minnende Duitschers, die dezen zomer Miinchen
bezochten, hebben versteld gestaan van 't geen
Holland daar gewrocht had. Dat we in onzen
heldentijd een volk van beteekenis op kunstge
bied waren, weten ze zeer goed en kunnen ze
nog beter weten dan wjj, daar de beste producten
van onze oude schilders in hun museum's te vin
den zijn. Ze hebben dezen zomer kunnen zien
dat onze schilderschool met roem zich staande
houdt en dat onze Mesdag, onze Maris e. a.
met eere kunnen plaats nemen naast de be
roemdste »malers« der Duitsche school.
Die met goud en zilver bekroonde kunstenaars
zjjn we grooten dank schuldig. Sedert jaren heb
ben onze meesters zich onthouden van mede
dinging op buitenlandsche expositiën, !t geen
er dan kwam, ware in den regel beter thuis
gehouden. Nu echter hebben de eersten, niet
alle, maar verscheidene samengewerkt en het
resultaat is dat in Miinchen op kunstgebied
onze goede naam waardiglijk gehandhaafd is.
Konden we dat nu ook maar zeggen op een
ander, lager gebied, dat echter niet minder met
onzen goeden naam in verband staat. We schre
ven hier boven van den Hollandschen haring,
die vroeger gereede koopers vond in Duitsch-
land en elders, vooral in Amerika, doch welks
verre reizen thans gestaakt zijn. Voeg daarbij
onze zandaardappelen, voor enkele jaren in En
geland zeer gewild en onze uitnemende boter-
soorten, in 't zelfde Engeland met grof geld
betaald. Thans dankt Engeland voor onze boter
en onze aardappelen en Amerika doet evenzoo
voor den haring. We hebben onze eigen glazen
ingesmeten met kunstboter, verglaasde, onrijpe
knolletjes en tranige viscb, waarvoor de uitlan-
der thans op zjjn hoede is. Engeland heeft zelfs
bij de wet paal en perk gesteld aan het bedrog
dat op zijn markten plaats had in de boter en
waaraan wij niet geheel onschuldig waren. Men
ziet er daar ons op aan en 't gevolg is geweest,
dat de uitvoer naar Engeland enorm afgenomen
is en wat meer zegt, dat de Engelsche boer
benevens de Deensche de onze overvleugelt, zoo
dat wij, willen we de concurentie volhouden,
thans bij de Denen in de leer moeten gaan om
boter te maken. En dat te zeggen van een land,
dat om zijn zuivelproducten eenmaal vooraan
stond in de heele wereld
Zoo even komen uit Indië nadere berichten
omtrent de gruwelijke moorden, in de residen
tie Bantam gepleegd. Men leest daarin nauw
keurig, hoe en wanneer de troepen oprukten
en op 't roerige terrein arriveerden, de oproer
makers achtervolgden, dessa's binnenrukten en
doortrokken. Die dus, zou Multatuli bij zijn
leven gezegd hebben, verbrand werden. En 't
is zoohoogst waarschijnlijk hebben die dessa-
bewoners zoo min schuld aan den moord op
de familie van den resident gepleegd als gij en
uw vrouw en kinderen lezer, doch hun have
en goed werd niettemin door onze soldaten te
vuur en te zwaard verwoest.
Zulke gebeurtenissen zijn uiterst gevaarlijk
voor onzen goeden naam
We weten 't, de handelwijze der opstandelin
gen was erger dan dierlijk, de bladen kunnen
onmogelijk onder de oogen van 't publiek bren
gen, wat daarvan in particuliere briefwisseling
geschreven wordt, want 't gaat alle perken te
buiten, maar laat ons niet vergeten dat de
gemoedelijke Soendanees niet maar zoo op moord
uitgaat, dat er, al zwijgen de officiëele berich
ten daarover, heel wat moet gebeurd zijn, vóór
de nakomelingen van Saidjah hun blanke broe
ders te Ijjf gaan.
Als we tegenover de inlandsche bevolking
onzer bezittingen onzen goeden naam, den schoo-
nen naam van broeder verspelen, kunnen we
ook in Indië onze matten wel oprollen.
Op den klank van onzen naam zijn dezen
zomer tal van Amerikanen tot ons gekomen,
ten einde den broederband door aanschouwing
en kennismaking te versterken. De leden van
de Hollandsche Sociëteit in New-York'(dat eer
tijds Nieuw-Amsterdam heette en door Hollan
ders gesticht is), zijn in grooten getale op be
zoek in ons land. Slechts enkelen kenden onze
landouwen door eigen waarneming, de meesten
hadden nimmer een voet aan den wal gezet.
De kennismaking is van hunnen, zoowel als
van onzen kant, zeer aangenaam. Nederland
wil in Amerika zooveel zeggen als een land
van rariteiten, een soort oudheidkundig museum.
Dat nu valt hun zeer mee. Ze hadden niet ge
dacht de achtergebleven nakomelingen hunner
vaderen zóó ver voortgeschreden op de baan
der voortuitgang aan te treffen. Amsterdam zoo
wel als 's Gravenhage en Rotterdam hebben
een goeden indruk gemaakt, op Marken vonden
ze 't zeer interessant en te Hoorn hebben ze
nog eens op oudvaderlandschen trant kermis
gehouden.
We hebben dus alle hoop dat ze, in hun grootsch
vaderland terug gekomen, onzen goeden naam
loven zullen.
Toch is er een kleine schaduw.
We stellen ons voor dat een lid der Holland
sche sociëteit thuis komende een kennis ontmoet,
die ons land van vroeger jaren kent en natuur
lijk geheel oor is voor 't geen hem van het te
genwoordige Nederland opgedischt wordt.
«Enne hooren we hem aarzelend vragen,
«zijn de Hollanders nog aan de je weet wel?«
daarbij die eigenaardige beweging met de rech
terhand naar den mond makende, die we ook
kennen.
»Zoover als ik 't volk nu ken, moet ik zeg
gen, dat 't tamelijk schikt, maar we zijn zoo
omringd geweest door gedistingeerde mannen,
dat ik van 't eigenlijk volk niets zekers zeggen
durf maar ik vrees
»Wat vreest ge?«
»Dat de kwaal niet geheel overwonnen is. Zie
je, te Leiden werden we geestdriftig begroet door
de studenten, de hoop des vaderlands, met een
glas klare, den nationalen drankaldus noemde
de spreker dat kostje, dat me zwaar op de maag
viel en dat ik niet gaarne tot mijn dagelijksch
gebruik zou maken
»Ik dacht het wel, ik dacht het wel,« zegt
de Amerikaan hoofdschuddend, «die eens met
die kwaal behept is, komt er niet zoo spoedig van
los. Jammer voor den goeden naam van de Hol
landers, want 't is in den grond een goed volk
uit het leven van den Ouden-Dessauer.
KARL MAY.
10)
>Pst, Anna!* klonk het zacht uit het struik
gewas. Zjj keerde zich om. Een hand wenkte
door de bladeren. Verschrikt en verheugd tegelijk
trad ze nader.
«Hendrik, om Godswil, jij hier? nu, en op
klaarlichten dag?*
«Ik kon niet anders, Anna. Spreek, waar is
je vader?*
»Ach God, die ligt te bed, zonder verstand
of bezinning!*
«Wat is er dan met hem?«
«Ik weet niet. Toen ze den eersten Dessauer
brachten
Dessauer? den eersten
»Ja; ze hebben er twee gevangen, en weten
niet welke de rechte is.«
»Gevangen? Drommels, dus toch! en je vader?*
«Die werd bjj den majoor geroepen, en kor
ten tjjd daarna droegen ze hem hierheen. Ik
vernam slechts, dat hij een vreeselijken vuistslag
had gekregen.*
»Ha zoo! Zijn er gasten binnen
«Geen mensch.*
«Kneehten en meiden?*
«Zijn naar 't land om stroo te halen.
«Lodewijk uit de «Ster* was hier.«
«Weet je dat? Hij heeft den vorst verraden
en van vader daarvoor toestemming, maar van
mjj een goeden oorveeg gekregen. Ach, Hendrik, i
wat moet ik nu doen?*
«Heb je me werkelijk lief, Anna?«
«Ach, met geheel mijn ziel.*
«Doe dan nu, wat ik je zeggen zal.*
«Ik wil het doen!*
»Ook als 't moeilijk valt?*
«Ook dan. 't Kan zoo niet langer blijven. Ik
laat liever alles in den steek en loop weg zoo
ver mijn voeten me willen dragen.
«Dan zullen we er thans een eind aan ma
ken. Ga mee naar je vader.
«Hendrik, dan kan niet. Als men je....«
«Vooruit Anna; ik weet wel, wat ik doe!*
Hij kon gerust het huis betreden; er was nie
mand, die hem had kunnen verraden. Al de be
woners van Gartow, die niet door arbeid ver
hinderd waren, waren bjj het slot om van de
zonderlinge gebeurtenis getuige te zijn, dat twee
vorsten van Dessau gevat waren, waarvan toch
één de ware kon zijn.
De majoor, welke twee eskadrons te zijner
beschikking had, had zijn maatregelen zoo goed
genomen, dat de verwachte hem niet kon ont
gaan. Toen nu de door Fiihrmann uitgezette
schildwachten tijding brachten, dat de vorst
werkeljjk onderweg was, keerde de majoor naar
den baron terug, om in zijn gezelschap den
hoogen arrestant af te wachten.
Daar klonk paardengetrappel beneden op de
plaats, sporengekletter liet zich in den corridor
hooren en onaangediend trad een officier binnen,
nat van zweet.
Luitenant Helmerding, hoe zoo haastig
«Heer majoor, wij hebben hem!«
»Waar?« riep deze opspringend.
«Beneden op de plaats op de trap neen,
ik hoor hem reeds voor de deur.«
«Laat hem binnenkomen
later wel vernemen.*
De luitenant stiet de deur open en liet den
gevangene binnen.
Vol eerbied trad de majoor dezen te gemoet.
«Doorluchtigheid, ik Leb de hooggewaardeerde
eer....*
»Doinheid!« dreunde het hem tegen. «Beroerd
groote eer, een herbergier aan te pakken en voor
een vorst te houden.
Ontsteld trad de majoor terug. Een herbergier!
hoor ik goed?«
't Overige zal ik
«Vraagt 't maar aan je volk. Als jij je be
spottelijk wilt maken, mij gaat de zaak niets
meer aanVlug was hij aan de deur van de
balconkamer, stiet deze open, trad binnen en in
't volgende oogenblik bewees het knarsen van
sleutels en grendels, dat hij zich had opgesloten.
De majoor rukte het venster open, beval twee
man wacht te houden met scherp geladen ge
weer onder 't vertrek en liet toen den luitenant
weer binnenkomen, die een uitvoerig rapport
moest uitbrengen. De hengst was gestruikeld
en onder zijn berijder neergestort, waardoor de
laatste in handen van zijn vervolgers was geraakt.
Zachwitz bevond zich in groote verlegenheid.
Hij kon den gevangene ondervragen noch onder
zoeken laten, daar bij de geweldigheid, welke
deze gedurende zijn transport had getoond, van
een openbreken der deur niets goeds te ver
wachten was. En ingeval hij de vorst toch ware,
was de meest mogelijke achting en verschooning
aan te raden.
«Baron,* vroeg hij dezen, »hebt ge hem her
kend?*
«Hm, ben daarover nog erg in twijfel.
«Luitenant, ge kunt voor 't oogenblik gaan.
Hümmerlein moet komen, zoo spoedig mogelijk.
Na korten tijd verscheen de verlangde.
«Je kent toch Fiihrmann goed?«
«Dat zou 'k denken.
«Beschrijf hem me.«
Hij deed het. Het signalement paste nauw
keurig op den gevangene.
«Laat je een ladder geven,beval de majoor
met gedempte stem «en klim voorzichtig voor
't venster om een blik op den man daarbinnen
te slaan. Dan weten we 't.«
De herbergier volgde het bevel opnauwlijks
echter had hij met het voorhoofd le hoogte van
't venster bereikt, of een gebalde vuist suisde
met zulk een kracht op zijn hoofd, dat hij van
den ladder tuimelde en buiten kennis op den
grond stortte.
Zachwitz wilde juist bevel geven de deur nu
maar open te loopen, toen de luitenant terug
kwam.
«Houd me ten goede, heer majoor, een tweede
gevangene! Kan hij binnenkomen?*
«Een tweede? binnen met hem!*
Heinz trad binnen. Zijn armen waren gebon
den. Achter hem kwamen zijn bewakers met de
twee pistolen.
«Tijdelijk heengaanbeval hij hun en wendde
zich blijkbaar onzeker tot den gevangene.
«Hoe komt het, dat men u geboeid heeft?«
Heinz wierp een snellen blik rond zich in de
kamer en zag de deur van de balconkamer zich
bewegen, waarin, ongezien door den majoor,
den vorst verscheen.
«Ja,« antwoordde hij, «hoe komt het, dat men
een herbergier voor een veldmaarschalk houdt
en hem bovendien in banden slaat. Beantwoord
je die slimme vraag zelf.*
Met twee sprongen was hij bij den vorst en
op nieuw knarste het slot achter hen.
Zachwitz stond stokstijf voor den baron, die
ook het openen der deur te laat bemerkt had.
«Wat zegt ge daarvan, mijnheer von Bern-
storff?* bracht hij met moeite uit.
«In 't geheel niets, in 't geheel niets! ik ge
loof dat ik droom! Ondervraag het volk eens
Het geschiedde. Ook de pistolen werden on
derzocht en behoorden in elk geval aan den
vorst. Wie van beiden was de echte Leopold,
als ten minste één van beiden 't was. De majoor
besloot de komst van zijn beide ritmeesters, die
op inspectie waren uitgereden, af te wachten en
dan met hen te raadplegen. Nog was echter
geen van hen terug, toen een derde gevangene
werd aangemeld.
«Een derde! Dat wordt nog doller! binnen
met hem!*
«Fiihrmann trad binnen. Zachwitz plaatste zich
voorzichtig tusschen hem en de kamerdeur.
xWilt ge me wel....«
Hij kon niet verder spreken. Twee vuisten
grepen hem van achteren aan, terwijl hij zag
dat de arrestant door twee andere handen blik
semsnel werd weggetrokken, d'oen voelde hij zich
vrij, en als hij zich omwendde, was de deur
weer gesloten. Thans was 't hem werkelijk on-
Het Land van Hensdeu
en Altena,
De Langstraat en de
een weinig bekende episode
DOOR