fan
Wandelen
FEUILLETON.
In 't Rijk der Tonen.
ZATERDAG 22 DECEMBER.
1888.
Uitgever: L. J. YRERMAN, Heusden.
M 745.
VOOR
Dit blad verschijnt WOENSDAG en ZATERDAG.
Abonnementsprijs: per 3 maanden f 1.00. Franco per post zonder prijsverhooging.
Agent voor Gorcum en OmstrekenBosch Broes van Dort.
Advertentiën 16 regels GO ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte.
Advertentiën worden tot Dinsdag- en Vrijdagmorgen ingewacht.
Frankrijk: Wester Co., 20 Rue Hérold, Parijs.
Agent
voor
Als we eenigszins bekend zijn met de Duit-
sche poëzie, treft het al dadelijk onze aandacht,
hoeveel meer reisliederen en wandelliederen onze
Duitsche naburen hebben dan wij. In alle toon
aarden zingen ze van 't wandelgenot, van 't
vrije leven, dat ze leiden, als ze dwalen door
't bloeiende dal, of als ze van 't gebergte huis
waarts keeren, v/aar de klokjes klinken en de
zon glimlacht, en niet minder als ze, droevig
gestemd, de natuur tot draagster maken van
hun eigen gevoel. Niemand onzer, die iets aan
zang doet, of hem zijn voorzeker tal van zulke
liederen bekend, en wie in Duitschland heeft
gereisd, moet opgemerkt hebben, dat ze met
voorliefde door de Duitschers gezongen worden.
Hoe arm daarentegen zijn wij bij hen ver
geleken aan deze soort van poëzie. Ge kunt
bundel bij bundel doorzoeken en toch niets vin
den en wij zijn er bijna zeker van, dat niemand
onzer lezers een oorspronkelijk wandellied kan
opnoemen.
En dat spijt ons minder om de soort van
poëzie, want die is met enkele uitzonderingen
niet zoo heel mooimaar 't spijt ons meer om
de oorzaak van die armoedewij hebben name
lijk geen behoefte om ons hart lucht te geven
in blijde klanken, want het rechte wandelgenot
is ons voor een groot deel onbekend. En geen
wonder! Voor een groot deel van onze landge-
nooten geldt hetdoor gebrek aan wandelwe
gen wandelen zij niet.
En nu willen we dadelijk zelfs den schijn
van ons afwerpen, alsof we ons vaderland zou
den afvallen. Ook ons is menig schoon plekje,
ja zelfs menig schoone plek, bekend, waar we
zouden willen blijven en woning maken, waar
heen altijd weer onze gedachten trekken, met
stille liefde en trouw. De Grebbe met zijn Ko
ningstafel; Arnhem mat het Klarenbeeksche
bosch, de steeneu tafel, de Reuzentrappen, de
Rozendaalsche bosschen, Velp, Beekhuizen, de
Rbedersteeg, de Maddachterbosschen, Sonsbeek,
enz. enz.het Geuldal van Maastricht naar
Aken Montferland het Gaasterland Haarlem
met Zomerzorg, Bloemendaal, de Blauwe trap
pen enz.Bergen met zijn lieflijke duinstreek
tot Schoorlmaar genoeger is Goddank
nog veel meer te noemen in ons land, dat niet
of maar weinig voor het schoone in 't buiten
land behoeft onder te doen.
Maar niettegenstaande deze enkele gunstige
uitzonderingen, kan ons land niet wedijveren
met het naburige Duitschland, wat schoonheid
van streken betreft, die ons uitlokken, ja dwingen
om te wandelen.
»Waar het hart vol van is, stroomt de mond
van over,« is zeker waar; maar't tegenoverge
stelde is bij ons 't gevalonze mond zwijgt,
omdat ons hart ons niet tot spreken dwingt.
Zie bij voorbeeld onze dijkstreken en polder
landen. Kent ge iets meer eentonigs? Recht
uit, altijd recht uit, gaat uw weg; van tijd tot
tijd rust uw oog tot afwisseling op een knot
wilg, en iets verder, ja waarlijk, daar ziet ge
nog een knotwilg, en, o toppunt van geluk,
schuin daar achter bemerkt ge een hek; en dan
weilanden met op nieuw knotwilgen en hekkeu.
Het type van een Ilollandsch landschap is
een weiland met een knotwilg en een hek
waarlijk, hij moet al gansch zeer buitengewoon
prikkelbaar zijn, die zich daardoor laat opwin
den of in geestdrift geraakt, zoodat hij 't lied
niet kan binnenhouden, maar zich in geestdrift
volle verzen moet ontboezemen
Maar wij willen niet lachen, niet spotten
met onze armoedewant armoede is 't
Wij willen hier thans niet spreken over den
invloed, dien 't wandelen heeft op de gezondheid
van ons lichaam en daardoor op die van onzen
geest, want bijna 't zelfde kunnen wij bereiken
door, al is 't op een dijk of door een polder,
eiken dag een uur rechtuit en een uur weerom
te loopen. (Tusschen twee haakjes merken wij
hier op, dat dat »loopen« karakteristiek iswij
»gaan« niet, wij »wandelen« niet, wij »loopen«;
en met reden). Maar we willen er op wijzen,
dat het voortdurend leven in een streek zonder
afwisseling, zonder kromming en hoogte en
laagte, zonder verdieping en schoone boschpar
tijen, zijn stempel drukt op den bewoner. De
Hollander moge machtig veel goeds hebben, hij
mist diepte van gevoel, hij mist het teedere,
het innige, dat het leven in en met de natuur
den menscli schenkt, hij is doorgaans een koud
bloedig poldermensch.
Nergens ter wereld zien we zoo weinig boo-
men en zooveel groen geverfde huizen als in de
Zaanstreekde mensch wil toch wat hebben
bij gemis aan levend groen, vergoedt hij 't zich
zoo goed mogelijk. En hier in onze streken ziet
men schier overal, zelfs in de armste huizen,
bloemen, al zijn 't dan ook maar teringlijders,
die voor kleine raampjes haar kommervol leven
voortsleepen. Ook hier geldt hetde mensch wil
toch wat hebbendat angstvallig aankweeken
van die kinderen der natuur wijst ons op een be
hoefte, op een gemis, al is 't ook dat velen zich
daarvan niet bewust zijn.
En nu moge het waar zijn, dat dit niet geheel
te verhelpen iswe mogen nooit, omdat we niet
alles verkrijgen kunnen, onze handen slap laten
hangen. En zeer ernstig willen wij vragen, of er
ten minste niet iets te verbeteren valt. Zou een
verfraaiïngs-vereeniging« ook hier niet iets
goeds kunnen uitvoeren? Hoeveel paden en we
gen zijn er, die ook met geldelijk voordeel, met
opgaand houtgewas konden beplant worden?
Langs onze spoorwegen en op de toegangswegen
daar heen konden duizenden boomen verfris-
sching en schaduw geven, 't oog genot bereiden
en ook de beurs voordeel verschaffen (dat moet
er voor ons maar bij!) waar we nu 's zomers
verbranden en 's winters bevriezen en altijd ons
»loopen« te vervelen, waar we geen enkelen
aangenamen indruk opdoen, die van buitenaf
in ons komt, waar we altijd en alleen op eigen
krachten moeten teren. Dat vermoeit op den
duur. Geen mensch is zoo rijk, dat hjj altijd
maar kan geven zonder te ontvangenen dat
is toch het geval, wanneer we wandelen in
streken, die ons geen voldoende indrukken ge
ven het lichaam vermoeit zich en de geest
eveneens. Het komt niet alleen door den hoo-
geren grond en de lucht, dat ge in Gelderlands
schoone dreven zooveel langer kunt loopen,
zonder moe te wordenbeproef maar eens eene
wandeling van een paar uur te maken door
minder bevoorrechte streken van diezelfde pro
vincie, en ge zult u evengoed vermoeid voelen
als hier. Het komt voornamelijk door al de
indrukken van de u omringende schoone natuur
zij houden uw geest bezig en geven voortdurend
kracht en opgewektheid; zij maken, dat zelfs uw
lichaam minder moede wordt en geven u het
rechte wandelgenot.
Zeker, wij gelooven dat zelfs in onze minder
bedeelde streken veel tot verfraaiing kon gedaan
worden en dat dit een weldaad zou zijn. De ge
woonte maakt ons zelfs met het leelijke vertrouwd
en doet ons allengs minder naar 't schoone ver
langen de behoefte er aan sterft eindelijk en de
mensch wordt een eenzijdig, prozaïsch wezen, dat
eindelijk zelfs lacht om hen, die laten blijken, dat
ze nog behoefte hebben aan poëzie en warmte
van gemoed. We hooren tegenwoordig door velen
van hen, die het volk moeten voorgaan, zooveel
GEORGE HARTWIG.
o«»o20)
Het licht-roode zijden kleed ruischte sterker
over den grond en de kleine vingers van Melanie
verkreukelden zenuwachtig de plooien.
»Van 't oogenblik onzer eerste ontmoeting af,
was ik geheel in haar macht; en als ik in 't
begin er aan twijfelde, of de vriendelijke groet
werkelijk mij had gegolden en of dat innemend
lachje werkelijk mij aan haar zijde riep, zoo ver
dween deze onzekerheid al zeer spoedig en ik ge
voelde met zekerheid, dat de aangebedene vrouw
mij beminde. Deze onzalige neiging had geen
gunstigen invloed op mijn huiselijkheid. Mijn
tevredenheid verdween, want ik wenschte altijd
in haar nabijheid te zijn; mijn bescheidenheid
verliet me, want ik had door haar geleerd, dat
mijn uiterlijk gunstig was, en ik bevlijtigde mij
om mij harer waardig voor te doen; mijn een
voudige zuster bevredigde mij niet meer, want
hoe kon zij mij de half gefluisterde geestigheden
van die beminnelijke vrouw vergoeden. Genoeg,
ik was geheel veranderden hoe droeviger Geer-
truida's blik mij aan mijn plicht herinnerde, des
te onstuimiger zocht ik mijn geluk in Melanie's
zwarte oogen. Nog veel kon ik verhalen, nog
velerlei ineedeelen -van 't geen tusschen ons voor
viel; ik kon den dag noemen, waarop ze voor
't eerst in mijn armen lag en 't geluk beschrij
ven, dat ik smaakte door de zekerheid zulk een
wonderschoone vrouw de mijne te mogen noe
men. Ik kon de verrukking schilderen, waarmee
ik ons geheim verborg en haar eeden herhalen,
waarmee zij mijn twijfel bestreed.
Een scherpe toon klonk door 't salon. Mela
nie's met juweelen bezette waaier viel in stuk
ken gebroken op den grond, maar haar lippen
bleven gesloten.
»Zoo was de lente gekomen met luwere lach
ten en vroolijken zonneschijn. Ik stelde geen
belang in die schoone verandering; ik zag de
bloemen op nieuw herleven, maar was er niet
dankbaar voor, want mij kwelde een djepe smart.
Op 't eind van 't seizoen was een Russische prins
naar Warschau gekomen, een deftig trotsch man,
die in die kringen groot opzien wekte. Hoe lang
mijn beminde reeds teedere blikken met hem had
gewisseld, wist ik niet; ik bemerkte het eerst,
toen de groote menigte al lang over 't voor en
tegen streed, en ik aan Melanie's toenemende
koude kon afmeten, hoe diep de barometer van
haar liefde gezonken was. De namelooze smart,
die mij bij deze ondervinding aangreep, kan
slechts hij begrijpen, die mij gekend heeft in mijn
groot geluk. Duizendmaal vatte ik haar hand en
bezwoer haar trouw te blijven aan haar eeden
duizendmaal liet ik haar in 't binnenste van
mijn bloedend hart zien; duizendmaal eindelijk
lag ik voor haar op mijn knieën en geloofde
door mijn volledige overgave haar wankelen te
kunnen bestrijden. Te vergeefs; zij liet schijn
baar vroolijk toe dat ik haar omarmde, om zich
later des te vroolijker aan 's prinsen borst te
werpen. Zeg me, mevrouw, of ik de waarheid
spreek; als ge kunt zeg dan, dat ik lieg!«
De schoone vrouw trok verachtelijk de schou
ders op, terwijl haar oogen onderzoekend op
Bergström's ernstig gelaat blikten.
»Gij stemt alles toe! Dan kan ik snel voort
gaan. Toen mijn schoone bruid inzag, dat ze
haar anderen beminde niet zoo gemakkelijk als
een handschoen kon wegwerpen, zon ze dag en
nacht op een gesohikt middel om zich van hem
te ontdoen. Intusschen had die treurige ervaring
reeds gevaarlijk op mijne gezondheid gewerkt;
en er waren uren, waarin ik mijn ellendig be
staan 't liefst van me had geslingerdmaar de
aanblik van mijn liefdevolle zuster bewaarde
mij voor deze zonde. Eens op een avond ont-
ving ik een brief van Melanie, waarin ze mij i
met de zoetste liefdewoorden bad haar in heur
woning te bezoeken. Het schrijven ademde de
vroegere teederheid, en mijn dwaas hart las be
rouw en liefde in eiken regel. Ontelbare malen
herhaalde ik de woorden, waarmee ik hare ge
negenheid weer wilde trachten te winnen, en
waarmee ik haar wilde berispen zonder te kwet
sen. Genoegik was in een zenuwachtigen toe
stand, vol onzinnige hoop. Toen ik haar woning
betrad, voerde het kamermeisje, onze vertrouwde,
mij in Melanie's kleedkamer, een gunstbewijs,
dat ik in de laatste weken niet meer gesmaakt
had. Nog zie ik het donkerroode vertrek voor
me met zijn verborgen hoekjes en het breede
roode gordijn, dat toegang gaf tot het salon.
In dezen tempel der schoonheid ontving me mijn
geliefde, stralend van schoonheid en met een
vriendelijk lachje om de fijne mondhoeken. Ze
noodigde mij uit te gaan zitten, en bracht het
gesprek al spoedig op mijn jaloerschheid. Ik gaf
haar de gronden voor mijn wantrouwen op,
zij lachte; ik bad haar mijn neiging ernstiger
op te vatten, zij lachte; ik bezwoer haar mij
ten minste in dit uur het gevoel van haar hart
oprecht te openbaren, zij lachte; ik trok haar
met geweld aan mijn borst, trotsch ontrukte
zij zich aan mijn armenik vertwijfelde, en
zij lachte. Toen ik deze voorbeeldelooze hardheid
en ongevoeligheid doorzag, gaf mijn trots mij
nieuwe kracht; ik haalde haar portret te voor
schijn, en dreigde haar openlijk als mijn ver
liefde aan 't publiek te zullen voorstellen. Dit
trof haar schijnbaar, maar haar lachen bleef 't
zelfde; ik raakte in zulk een opwinding, dat ik
niet goed meer bij mijn verstand was. Of ik
haar met geweld tot mij had getrokken, ik weet
het niet; maar ik hoorde plotseling een luid
kuchen en toen een schaterend lachen; Melanie
had het gordijn weggetrokken en mij in mijn
opgewonden toestand aan 't door haar uitgenoo-
digde gezelschap vertoond. »Zoo gaat het men
schen, die hun oogen durven opheffen tot dames
van mijn standzei ze op een snijdenden
j toon. »Deze kuur zal hoop ik, werkenBij
dezen onvermoeden afloop steeg een brandende
hitte in mij op, en ik voelde dat een nevel mijn
gedachten bedekte, zoodat ik het licht, de men-
schen en de ellendige verraderes niet meer kon
onderscheiden. Voort ijlde ik, midden door die
honende gezichten, die op mijn aanblik spoedig
verstomden, voort langs de straten en naar mijn
woning. Daar stortte ik zinneloos op den grond.
Een heete zenuwkoorts openbaarde zich, de
dood stond voor mijn leger. Toen ik geloofde,
dat de koortshitte geweken was, gingen mijn
gedachten onwillekeurig terug naar dien vrees
lijken avond, en al spoedig woedde de ziekte
met verdubbelde hevigheid door mijn arm, ver
dwaasd hoofd. Zoo gingen vele maanden voorbij,
waarin ik niet meer tot bezinning kwam, en
toen de doctoren n:ij eindelijk voor gered ver
klaarden was ik waanzinnig.
Ontzettendriep Bergström en drukte den
bleeken verhaler sprakeloos de hand. Geertruida
leunde stil tegen zijn schouder en besproeide
zijn hand met tranen.
Melanie was voor 't venster getreden en trom
melde met haar vingertoppen tegen de ruiten,
dat zij ratelden. Toen wendde zij zich weer naar
de groep, maar op haar lip lag een bloeddrop,
zoo hevig had de boosheid haar tanden in 't
vleesch gedrukt.
»Ons vermogen was tot op den laatsten daal
der versmolten, Geertruida's opvoeding veronacht
zaamd, en 't arme kind ging een nog schrikke-
lijker toekomst te gemoet. Bij dezen nood ver
scheen onze oude tante Höfner als een reddende
engel in ons kamertje; zij nam mijn zuster als
kind aan en reisde met haar naar heur geboorte
plaats op denzelfden dag, dat men mij naar 't
krankzinnigenhuis bracht.
Wilbert droogde zich 't zweet van 't aange
zicht en moest een oogenblik ophouden, om
zijn aandoening meester te worden.
»Niemand kan begrijpen, hoe zwaar me dit
herdenken valt; maar ik moet dat lijden om
deze vrouw te toonen, wat haar lichtzinnigheid
van me gemaakt heeft. Daar zat ik nu in
die treurige gevangenis, geheel afgesloten van
iedereen, want ik behoorde tot de geneesbare
patiënten en had om te genezen, niet anders
dan geheele eenzaamheid noodig. Daarbij was
ik geheel bij mijn verstand en wist al wat om
en de
D^sniowmjnNeBBSRaane
EEN VERHAAL VAN