FEUILLETON. Uitgever: L. J. VEERMAN, Heusdeiï. iu Het is beschikt in Godes raad. en <le Dit blad verschijnt WOENSDAG en ZATERDAG. Abonnementsprijs: per 3 maanden f 1.00. Franco per post zonder prijsverhooging. Agent voor Gorcum en Omstreken: Bosch Broes vak Dort. Advertentiën 16 regels GO ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte. Advertentiën worden tot Dinsdag- en Vrijdagmorgen ingewacht. Agent voor Fraukrijk: Wester Co., 20 Rue Héroïd, Parijs. tuf* W9nmtnatmantc -X'ïwgwws»»cw -vj'tx+ewauesyrsvt'jvrwn* Er ligt over de daden der menschheid en die van den enkelen mensch een geheimzinnig waas; alleen de fijngevoelende mensch begrijpt althans iets van de raadselachtige beteekenis van alles, wat geschiedt en geschieden fiioetvan het on afwendbaar noodlot dat den zwakke treft, die het hoofd neerlegt in den strijd om het be staan; dat den schuldige verdelgt juist door zijn schuld; wat den mensch blind maakt voor zijn lot; wat hem begeeren doet en verlangen met blinden hartstocht, en hem daarin vernietigt. De ernstige mensch alleen begrijpt, dat het leven ernst is; een strijd van de wieg tot de laatste planken woningeen treurspel met eenige humoristische tooneelen. Hij alleen denkt er over na, en zoekt het raadselvolle leven te ontcijferen, terwijl hij toch stellig weet, dat het hem nooit gelukken zal, den sluier die het beeld der waarheid dekt, ge heel op te lichtende ouden wisten het, als zij zeiden, dat het gevaarlijk was, de Godheid te ziende sterfelijke mensch kan Zijn aanblik niet weerstaan en schiet tekort in zijn vermetel pogen. Niet allen beschouwen het leven van deze ernstige zijdevelen kunnen niet oproeien tegen den geweldigen stroomzij kunnen het vurige ros niet beteugelen, en het gaat met hen door, den zwakken ruiter den teugel uit de handen rukkend. En er zijn onverschilligen, die nooit hun kracht beproefden, en het gemakkelijker vonden, nevens anderen voort te drijven op de groote zee; anderen, die uit vrees voor vallen nooit opstonden, en zich tot kruipen bepaalden; an deren, die het edel ros wel durfden bestij gen, maar door lastige hulp zich even spoedig aan de andere zijde van het paard bevonden, en verder geen pogingen meer aanwendden. Er zijn er velen en velerlei Maar bij al het jammerlijke van het leven, is er iets zoets in het menschenleven, dat als een heldere straal de duisternis doordringt; ik heb hier het oog op de poëzie het nederig viooltje aan den boschrand, verscholen in het eentonige gras. »Waar poëzie en waar heur woon is?« De dichter antwoordt: »Overal!« En zóó is het! En wat poëzie is? Niemand waagde het ooit, een andere dan een dichterlijke bepaling er aan te geven. Huët zegtzij is de ballon en wij zijn het schuitje pijlsnel voert zij ons naar omhoog uit het stof, uit het lijden en strijden der menschenzij laat ons de wereld zien van uit den hoogen; met een geheel anderen blikdan valt het den mensch gemakkelijker het hemelsche met het aardsche te verbindende poëzie vormt de brug, de over gang tot iets beters. Ik wil het bij dezen eene laten. Er zijn vele vergelijkingen, alle met meer of minder juist heid, alle bij benadering slechts uitdrukkend, wat een dichterlijk gestemde ziel gevoelt, als hij poëzie leest in boeken, in de natuur, in de woningen der menschen, in de daden der mensch heid, haar doordringend met warmen gloed, haar bezielend met edelen geestdrift voor wat schoon is en wel luidtvoor wat er rein en edel in ons gevonden wordt. Er zijn menschen, die niet van muziek hou den, die ongaarne een schoon gedicht lezen menschen, waarover wij spoedig ons oordeel klaar hebben: dor, proztiïsch, ongevoelig voor alle bezieling en verheffing in het leven en wij haasten ons er bij te voegen zóó zijn er velen! Als elk haastig oordeel heeft ook dit zijn kenmerk van oppervlakkigheid en ondegelijk- heid in zich. Immers dit gebrek aan poëzie is meestal niets anders dan een gemis aan schoon heidsgevoel want er is iets zoeters dan poëzie in het hart van iederen mensch weggelegd, en dat is de liefde. »Een oude geschiedenishoor ik u zegden juist dezen naam gaf ik aan mijn papieren kind beschouw het echter nader; want, er is meer! Ik heb hier niet het oog op den heiligen band, die twee harten vast omsnoert, maar op de liefde van den mensch tot den mensch. Noemt men den strijd om het bestaan: »een oorlog van allen tegen allen,niet minder is ons leven: »een liefde van allen jegens allenEn als het dit niet is, gaat de menschheid ten slotte te niet! In onze merkwaardige negentiende eeuw, die de menschheid uit hare sluimering wekte, die, wij bepalen ons alleen tot het zedelijk, geeste lijk gebied, vrijheid en verdraagzaamheid* in heur vaandel schreef, aanschouwen de thans levenden, een even merkwaardig als waardig slot aan dit laatste honderdtal jaren. Nu wij bijna 1900 schrijven, en wij luis teren thans naar professor Pierson, valt er waar te nemen, hoe dwaas het ook klinkt, een streven naar verbroederinger trillen snaren in de harten van velen, die een wondervolle muziek doen hoorenmen ontwaart hier en daar sporen van een »verteedering des harten«, een zoeten aandrang tot algemeene menschenliefde. 't Is zoo; 't valt niet te ontkennen, als we slechts nauwlettend toezienen 't is zeker niet onbelangrijk daarop eenige oogenblikken onze aandacht te vestigen. Pierson schildert ons tot verduidelijking zijner woorden een huisgezinvader, moeder, twee zoons, twee dochters; allen bewonen één groot j gebouw, waarin ieder zijn ambt uitoefent, zijn j betrekking vervult, vervult volgens plicht en gewetende vader met zijne beide zoons zijn Hervormdde moeder met hare dochters is Katholiek. Op zekeren dag treedt een vreemde binnen en vraagt, hoe het met allen gaatwant hij heeft veel van hen gehoord, en is nieuwsgie rig, of alles nu werkelijk goed gaat. »Ja,« zegt de vader, »bij ons is het niet volmaakt, maar het komt mij nog al goéd voorwij eten samen en spreken over aller lei; natuurlijk niet over den Godsdienst; hier heerschen vrijheid en verdraagzaamheid.* De vreemdeling wil zijn verwondering te kennen geven, hoe menschen van eenen bloede, nooit behoefte gevoelen te spreken over zaken, die hem zeiven het hoogste belang inboeze men, maar, als hjj zijn mond tot spreken opent, hoort hjj in het naaste vertrek een droge kuch. »Wat is dat?« vraagt hij. »Ja, ziet u, dat is mijn dochter, die heeft tering, en verdient dus weinig of niets, maar wij bemoeien ons niet veel met elkaar, ieder zorgt hier voor zich zei vennooit bena- deelen wij elkaar, en waar het kan, begun- stigt de een den ander. Mijn zoon,« dus gaat hij voort verdient ook niet veel, want hij heeft meer aanleg voor muziek maar, enfin, dat moet hij weten. Overigens gaat het hier goedwe zijn gezond en ta melijk wel tevreden De vreemdeling ging na de gewone plichtple gingen heen en wij, geachte lezer, hebben na tuurlijk reeds begrepen, dat Pierson hier met dat huisgezin de maatschappij bedoelt. Ja, er was veel goeds in dat huisgezin; er heerschte vrede en verdraagzaamheid, en de vrij heid had er een tempel. Maar wat die vreemdeling er miste, en wat wij evenzeer missen in het zeer groote huisgezin, dat wij de maatschappij plegen te noemen, was de liefde; dit is de beste beteekenis der rede- Met een kloppend hoofd stond ik in 't donker en staarde uaar het beeld in die halfverlichte kamer. Een hevig gevoel dreef me aan op Leonore toe te ijlen, op haar, die zoo nabij me was en in wier nabijheid ik me toch zoo vreemd ge voelde. Ik weet niet, wat ik zou gedaan hebben, als de oude vrouw niet bij me was gekomen en me niet door een zijdeur in den korridor had geleid. »Het doet me leed, dat ik u noodeloos ben lastig gevallen, mijnheer, doch ge ziet wel, dat mijn dochter nu niet in staat is, naar geestelijken raad te hooren. God weet, hoe dat met haar zal afloopen. Ik vrees, dat ze zieker is dan zij zelve denkt. Vaarwel »Het gesticht wordt binnen tien minuten ge sloten,* zei een zuster van barmhartigheid, die voorbij kwam. Ik ging de trap af en bleef in het voorpor taal staan om Leonore af te wachten. Na eenige oogenblikken kwam ze. Ik ging haar te gemoet, maar zij herkende me niet en ging op zij om uit te wijken. Leonore, ik ben 't, Stefanus!* Van schrik kromp ze in een, sloeg den sluier terug en bekeek me uiet een vragenden blik. »Stefanus! Gijriep ze en ijlde me tegemoet. »Ach, zijt gij 't werkelijk?* Ze greep mijn beide handen en drukte ze hartelijk, als in vroeger tijd. Hoe is 't mogelijk, dat ik je hier zie Wat een ongehoopte vreugd!* »Ik ben voor onbepaalden tijd naar hier ge zonden om den dienst van een geestelijke waar te nemen.* »En thuis? zijn ze gezond en langzaam ontsloten zich haar handen en zonken ze naar beneden. Gelooft ge, dat ze gelukkig zijn, Leonore? en zijt gij 't, als ge aan hen denkt Gelukkig vroeg ze zacht en sloeg de oogen ter aarde. De weg van hen, die zich aan de kunst wijden, gaat over doornen. Ik kon geluk kig zijn zonder den tweestrijd, die thans tusschen u allen en mij bestaat. Ik zie 't aan uw gelaat en uw oog zegt me, dat ge boos op me zijt, dat ik niet meer Leonore, uw zuster en vriendin ben. Ook gij verstaat me niet en dat is hard 't Zal mijn leven verbitteren, dat ge u van mij afwendt. O, hoe verheugd zou ik streven het hoogste in miju kunst te bereiken, als uw zegen- wenschen met me gingen. En ge ziet niets als zonde, als ijdelheid en roemzucht in 't geen ik doe Gij beklaagt me als een verloreneO, welk een lot, door hen, die men 't meest onder alle menschen bemint, verkeerd verstaan te worden Leonore, hoor me aan! Ik was getuige van uw gesprek met de zangeres. Hoe kon ik ver moeden, dat het genie u aangegrepen had en u geweldig voortsleept? Ik misken niet geheel de voldoening aan dien inwendigen drang en begrijp den tweestrijd in uw ziel. Uitte het stre ven naar kunst zich niet reeds in menig oogen- bük van uw kinderleven en verschrikte het toen niet reeds uw omgeving? Ik wist niet, of ik me er over zou verheugen of bedroeven, dat ge toen als een vreemd wezen onder ons stondt. Eén ding weet ik echter: er zijn plichten, waaraan we al wat ons drijft moeten opofferen, en een meisje, dat de banden der kinderliefde en dank baarheid verscheurt, geraakt op een dwaalweg, welk ook haar doel is. Je zult onze inzichten vooroordeelen noemen, en ik wil daarover niet met je twisten. Maar bidden wil ik je, dringend, smeekend bidden: weiger toch de gehoorzaam heid niet aan je pleegvader, als bij je beveelt het tooneel te verlaten, dat je tegen zijn wil hebt betreden. »Ik 'wist, dat ik verkeerd deed, maar had de kracht niet om weerstand te bieden. Maar ik beloof je in geen opera meer te zingen, eer mijn vader dat heeft toegestaan. Hij zou me veroor- deelen als ik dit deed; ook gij veroordeelt me; ik zie 't aan uw blik. Ik had haar willen smeeken om onzer liefde wille terugtekeeren, maar een plotseling door brekend vreemd gevoel boeide mijn tong. Yoor 't eerst ondervond ik een onbeschrijflijken in druk van hare lieftalligheid en bekoorlijkheid. Haar beeld, zooals ik 't aan 't bed der zieke had gezien, gehuld in dat dunne kleed, den schoonen arm biddend naar de toornige uitge strekt, h^ donkere oog glanzend van bezieling, had zich voor goed in mijn ziel gevestigd. Hoe zal ik deze vreemde gewaarwording noemen? Ik had haar kunnen berispen, de hardste ver wijten kunnen toevoegen, om in 't volgende oogenblik voor haar neerteknielen om haar een woord van liefde aftebedelen, om alles te ver laten en haar tot het eiud der wereld te volgen, ten einde haar te beschermen voor alle gevaren, er kwam dan van wat er van komen kon. Mijn hoofd suisde en met moeite worstelde ik om kracht, maar mijn gedachten verwarden zich hoe langer hoe meer en slechts met moeite stiet ik deze woorden uit: »En ken je dan niemand in wiens liefde je vergoeding voor het geluk van een kunstenaars leven kunt vinden? Is er niemand, wiens toe wijding en trouw je meer waard ziju dan roem en bijval der wereld?* Ze bezon zich eenige oogenblikken. »Neen, Stefanus, neen!« sprak ze geheel rustig, »slechts het bevel van mijn pleegvader kan mij er van doen afzien, maar het offer zal misschien mijn krachten te boven gann.« Ik weet niet welk antwoord zich óver mijn lippen drong, toen ik haar hand op mijn arm voelde; maar toen ik de oogen ophief zag ik, dat de portierster met een lamp in de hand naast haar stond. Het licht viel op haar gelaat, 't Was doodsbleek en in haar oogen trilden tranen. Weemoedig lachend zei ze: »Wil je me niet de hand tot afscheid geven? Wat is er geworden van mijn vriend Stefanus?* »En wat van u, Leonore Vaarwel! Tot weerziensfluisterde ze. »Tot weerziens in ons huis. Vaarwel Ze wendde zich om en spoedde zich voort. Voor de deur stond haar rijtuig en eer ik 'twist was ze verdwenen. 't Was een winternacht. Een dunne laag sneeuw had zich op daken en straten neergelegd en lichte vlokken dwarrelden naar den grond, waar door elk geruisch werd verdoofd. Er was weinig verkeer in de wijk, waardoor mijn weg me voerde. Nu en dan reed een wagen bijna onhoor baar over de besneeuwde straat en hier en daar strompelde een witte gedaante me voorbij. Soms bereikte een doffe stem mijn oor of den toon eener huisklok; verder was alles stil. Een vreemde zwaarte legde zich op mijn borst, een gevoel alsof lichaam en geest verlamd waren. De sneeuw, een doodwade, de stille nacht de rust van 't kerkhof, en ik zelf een verloren wandelaar, die er naar smachtte de moede leden uit te strekken om zich door een eeuwigen slaap te laten omarmen; onbekwaam om me voort te bewegen, zette ik me op een steen, om een oogenblik te rusten. Mijn slapen brandden, ter wijl een ijskoude mij deed beven; mijn oogen vielen toe en onmachtig leunde mijn hoofd tegen den muur achter mij. Dicht en dichter viel de sneeuw; een onbegrensde witte vlakte breidde zich voor me uitze zonk en verhief zich, ze hoopte zich langzamerhand op en legde zich week en zacht om mijn leden. Diep en dieper verzonk ikduizend vlokken omgaven me in een spookachtigen stillen dans en dreigden me te verstikken. De hemel boven me was verdwenen. Witte, ondoorzichtige golven zoover mijn ver moeid oog reikte. Dat is de dood! Ik wilde me oprichten en kon niet. Looden zwaarte lag op mijn leden; de krachten ontzonken me. Daar blinkt door het eindelooze wit een vreemde glans. Een licht blauwe wolk doemt voor me op, twee armen, wit als sneeuw, omvatten mij warm en zacht, twee oogend, donker stralend, lieflijke sterren lachen me toe en een teedere stem klinkt aan mijn oor: sStefanis, ik kom! Ik volg je, ik heb je liefje »Leonore

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Nieuwsblad het land van Heusden en Altena de Langstraat en de Bommelerwaard | 1889 | | pagina 1