GLAS. FEUILLETON. COLA. 787. WOENSDAG 22 MEI. 1889. Uitgever: L. J. VEERMAN, Heusden. YOOK Dit blad verschijnt WOENSDAG en ZATERDAG. Abonnementsprijs: per 3 maanden f 1.00. Franco per post zonder prjjsverhooging. Agent voor Gorcum en OmstrekenBosch Broes van Dort. Advertentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte. Advertentiën worden tot Dinsdag- en Vrijdagmorgen ingewacht, voor FrankrijkWester Co., 20 Rue Hérold, Parjjs. Agent De meeste lezers van dit blad kennen het sprookje, dat omtrent de ontdekking van het glas in omloop is: »Eenige Phoenicische visschers hadden op het Syrische strand een vuur aange legd. Om het beter te doen branden, legden zij een paar stukjes salpeter onder den kookpot en wat gebeurde? Het salpeter smolt samen met het zand en vormde glas.« Nu is dit verhaal niet enkel onwaarschijnlijk, maar technisch onmogelijk want glas kan niet althans niet anders dan als een dun, glasachtig belegsel ontstaan door de hitte, die een gewoon vuur niet in staat is te leveren, omdat zijn hoofd bestanddeel, kwarts, een buitengewone mate van hardheid bezit en zeer moeilijk is op te lossen. Hoewel het verhaal op zich zelf dus geen geloof verdient, bewijst het toch, dat de kennis van het glas bij sommige volken nog niet van zoo heel lang mag worden teruggeteld, ten minste vergeleken met de bekendheid van het hout, het leder, metalen, bast, wol enz. Dat de Phoeni- ciërs de uitvinders van het glas worden genoemd, heeft zeer waarschijnlijk zijn reden daarin, dat zij groote fabrikanten en verzenders van glas j waren. Een bewijs er voor dat het glas van ouden stam is, vinden wij daarin, dat reeds de oude Egyptenaren bijzonder knappe glasfabrikanten waren. Op gedenkmunten en penningen uit den tijd der vierde dynastie, met andere woorden, bijna vijfduizend jaren vóór onze tijdrekening, vinden wij reeds glazen kelken afgebeeld. Het menigvuldig gebruik, dat men in onze dagen van het glas maakt, is natuurlijk niet van zoo ouden datum; vooral niet, als daar sprake is van vensterglas en spiegels. De lange weg, dien de kunst van het maken van vensterglas moest afloopen, heeft zijn na tuurlijke oorzaak. Immers de fijnere beschaving ontstond in, en bleef vooreerst beperkt tot lan den, wier luchtgesteldheid vensters tot een over vloedig artikel maakte. Het is waar, dat men in Pompeji kleine openingen in de muren heeft gevonden, die met glas waren gedekt, maar bij de meeste der opgegraven gebouwen ontbreken toch deze ruitjes. De oude beschaafde volken gebruikten, als zij hunne muuropeningen wilden sluiten, dunne, geschaafde marmeren plaatjes of ook wel eenvoudig houten luikjes. Openingen voor het licht werden voor het grootste ge deelte in het dak, of zeer hoog in den muur, aangebracht. Het antieke huis was meer een afgesloten geheel, ik zou haast zeggen, iets meer naar binnen gekeerds, dan de moderne woning en dientengevolge was eene doorschij nende bedekking der vensters bun minder ge- wenscht, dan tegenwoordig. Het hedendaagsche Italië heeft in dit opzicht nog veel van het oude behoudenvooral in het zuidelijk Italië en op Sicilië vindt men vele gebouwen, alleen met houten vensterluiken, of ook wel met geheel ongesloten openingen voor lucht en licht. Zelfs in het Noordelijk Italië ontmoet men nu en dan zulke buizen. Zoolang de Noordsche volken in Europa van de Romeinen afhankelijk waren, dat is te zeggen, zoolang hunne ontwikkeling op een lager peil stond dan de Romeinsche beschaving, vermocht zelfs niet de strenge winterkoude het gebruik van glasruiten in de vensters in te voeren. Tegen de kou, die sombere vijandin, verschanste men zich, door zorgvuldig alle openingen vol te stoppen en door reusachtige vuren op den haard steen. Dit was in een tijd, toen de rijkdom aan bosschen zulk eene verkwisting veroorloofde. Liever dan die kostelijke warmte te ontberen, wilde men het daglicht missen of vergenoegde men zich daarmede, om in de gesloten venster luiken kleine openingen te snijden, die met stuk jes afgeschraapt hoorn, in bijzondere gevallen met mariaglas, of door met olie verzadigd papier, werden gedekt. Op de kasteelen en burchten der ridders, waar men zich het leven zoo romantisch en heerlijk voorstelt, hadden zij het gedurende de lange win termaanden alles behalve aangenaam; hierdoor is het ook verklaarbaar, dat de dichters uit dien tijd telkens en telkens weer over het gure jaar getijde klagen en met zooveel geestdrift de nade rende lente begroeten. De zeer onvolmaakte kunst van glas vormen gaf onzen voorouders aanleiding tot het gebrui ken van vensters, die uit een groot aantal kleine ruitjes waren samengestelddeze glaasjes werden in lood gevat. Het allereerst voorzag men de kerken met deze, in onze schatting tameljjk primitieve, ramendit lag voor de hand, dewjjl toen voornamelijk mon niken glas maakten. Reeds uit de vierde en vijfde eeuw zijn be trouwbare bewijzen hiervoor aanwezig. Men be grijpt echter, dat deze vensters volstrekt niet uit ongekleurd glas bestonden. Dit kon men toen eenvoudig nog niet maken. Daarom werd van den nood een deugd gemaakt; uit natuurlijk gekleurd glas en uit andere opzettelijk gekleurde stuhjes maakte men een soort van bonte ven ster versiering. Het lijdt dan ook geen twijfel of het schil deren op glas is oorspronkelijk ontstaan uit mozaïek werk van kunstig saamgevoegde stukjes glas van verschillende kleuren. Van„ dergelijke bonte ramen vindt men er in Frankrijk nog enkele, uit de vijftiende eeuw wanneer het eigenlijk schilderen op glas een aan vang heeft genomen is niet bekend. Het is karakteristiek voor de langzaamheid, waarmede men zich in de middeleeuwen ver- eenigde met nieuwe, voor de algemeene ontwik keling belangrijke, ontdekkingen en de toepas sing daarvan, dat vensters, nog lang nadat zjj in kerkgebouwen overal werden gevonden, in de huizen der burgers bleven ontbreken. Het duurde zelfs tot in de tweede helft der middeleeuwen, voordat partikuliere woningen en dan nog alleen de huizen der rjjkste en aanzienlijkste burgers, met vensters begonnen te prijken. Zoo waren, om een voorbeeld te noemen, in het jaar 1402 de muuropeningen aan het nieuwe stadhuis te Zürich met een weefsel of netwerk bedekt. Eerst tegen het einde der middeleeuwen, ten ty de der renaissance, kwamen de glasruiten algemeen in gebruik. Zoo werden te Weenen eerst in de vijftiende eeuw tameljjk algemeen vensterruiten aangetrof fen tot zoolang had men die voor een artikel van groote weelde gehouden. Ook toen nog be diende de mindere klasse zich bjj voortduring van geolied papier, dat aan het doel beantwoordde. Verder in Duitsehland was de arme bevolking gewoon, bjj het naderen van den winter de ramen met lompen dicht te stoppen. In Engeland ge bruikte men nog in de zestiende eeuw vlecht werk tot het bedekken der openingen, om de koude buiten te sluiten, en te Lyon en Turjjn vergenoegde men zich zelfs in de achttiende eeuw nog met geolied papier. Het zachter klimaat in laatstgenoemde streken en de geneigdheid der stedelingen om zooveel mogelijk hunne dagen in de open lucht door te brengen, helderen dezen eigenaardigen toestand op. Met de renaissance hield het glas-schilderen zjjn intocht, ook in de woningen der burgers. Intusschen bleven de schilderijen op glas in Frankrjjk slechts kort in den smaak. Bjj de pracht en de weelde van Louis XIV en zjjn hof, was het natuurljjk gewenscht de bonte ruiten, die aan het licht betrekkelijk weinig toegang verleenden, te vervangen door groote, heldere glasruiten, die de schitterende inrichting der za len en de prachtige hof kleeding dergenen, die 3) 't Sloeg middernacht. Mijnheer Winter zat in zijn kamer alleen. In huis en op de straten was 't stil geworden en de schreden van voetgangers, die zich verlaat had den, klonken dot in de ooren van den man, die in zijn leunstoel zat ineen gebukt en op den grond voor zjjn voeten staarde. Er was iets verlatens, troostloos' in 't wezen van dien grooten, krachtig gebouwden man, die zoo geheel gebroken voorover gebogen zat iets oneindig vermoeids in de uitdrukking van 't een voudige, ronde gelaat met die groote, blauwe oogen. Meer dan drie uren waren voorbjj gegaan, sinds hij zjjn kamer had opgezocht, meer dan drie uur, dat hjj in dezelfde houding bewegingloos voor zich had gestaard. De lamp op de schrijftafel brandde mat en flikkerde en walmde. Op den schoorsteen tikte de wit marmeren pendule luid en plotseling knarste het werk alsof het kuchte en sloeg den tjjd. Half een! De man in de leunstoel hief het bleeke hoofd op en rilde zacht van de nachtelijke koude. Zoo laat reeds, en hjj zat daar nog altijd en kon zijn gedachten niet verzamelen, niet helder en klaar, zooals hjj moest. Hjj had zooveel nagedacht zich zoo vast gewerkt in al wat er gebeurd was tot op dit oogen- blik, en verder kwam hjj niet. Hjj liet het hoofd opnieuw zinken en peinsde verder terug, terug naar de dagen, toen hjj als een welgesteld, onaf hankelijk, niet meer jong man naar de hand der schoone, jonge wees van zijn vriend Erbling had gedongen en haar jawoord gekregen had. Hjj had zich in haar bezit zoo gelukkig gevoeld, was haar zoo dankbaar geweest voor de vriende lijke genegenheid, die ze hem bewees en had zooveel hij kon getracht haar dit in woorden en blikken te tooflen. Zeker, bjj had in zjjn wezen steeds iets zwaarmoedigs, onbeholpens, en hij deed zich naast het mooie, beeldschoone schepseltje niet erg gun stig voor, hoewel hij zijn best deed er zoo uit te zien als hij in anderen, jongeren zag en bewonderde. Toen ze zijn vrouw was, liet hij die ijdelheid varen, waaraan hij als bruidegom zich had over gegeven. Zijn zaken namen hem in beslag en Helene ontsloeg hem lachend van toiletzorgen en gezelschapsoffers. Blijf wie je bent, en kleed je zoo gemakke lijk, als je dat behaagt,sprak ze, »ik maak me mooi voor ons beiden, en kom zoo ook beter uit.« En zoo was 't dan ook. Helene verstond het, zonder zijn hulp het leven te genieten hem stonden de middelen ten dienste elke harer wen- schen te vervullen en zij maakte daarvan een elegant en smaakvol gebruik. Haar huis was dank zjj haar bekoorljjke persoonlijkheid een van de gezelligste in de stad; haar naam, en de zjjne om haar, werd overal gaarne gehoord, en ofschoon de gezel schappen, die zij in den loop des winters ont vingen, hem wel een weinig vermoeiden, toch verdroeg hjj 't met geduld en zachtmoedigheid, daar zij er genoegen in had en men van hem, den heer des huizes, niet al te veel vergde. Hij had haar lief; lief, anders dan die gladde, galante gezelschapspoppen, die 't verstonden, haar beleefde woorden toe te voegen; lief, op zijn diepe, geloovige, vertrouwljjke, niet veel eischende en een weinig langwijlige manier. Hij bewonderde haar, en begreep, dat zjj met haar schoonheid en jeugd overal liefde en ver eering moest wekken. Hij lachte met haar, als ze hem lachend be richt gaf van haar ontmoetingen en verheugde zich over de vroolijkheid, waarmee ze de eer- bewjjzen der jonge wereld opnam. Zoo hadden ze dertien jaar geleefd, dertien tevreden jaren in den kring van kinderen, die heerlijk opgroeiden en zooveel van hun schoone moeder hadden. Hij vond weinig tjjd voor familie en huis. Ook zag hjj, dat zijn tegenwoordigheid, hoewel ook steeds op 't vriendelijkst begroet, toch voor den rustigen gang der dagelij ksehe gebeurte nissen in zjjn huis gemist kon worden en zoo stelde hij er zich mee tevreden de arbeidzame, zorgvuldige zorg voor de zijnen te bljjven en aan zijn wereldsche en schoone vrouw in elk opzicht de vrijheid van een ongehuwde toe te staan. En ze maakte daarvan een ruim gebruik het ruimste zooals hjj thans diep bekommerd ervoer. Hoe had zij ,'t over zich gekregen, dat besluit te nemen! Hoe had ze 't kunnen doen? Zij, de aan oprechtheid en vrijmoedigheid zoo gewende, had zich tot zulk een stap laten overhalen, tot een stap van veinzerij en eerloosheid, en dat terwijl ze een leven leefde, dat haar schijnbaar bevredigde. Of deed 't dat niet? Was ze toch onbevredigd gebleven? En had de lichte behaag zucht, die ze niet had zoeken te verbergen, toch een diepen oorsprong gehad? Mynheer Winter zuchtte zwaar en diep. Hij hief zijne oogen op en zag klagend naar de deur, die zjjn kamer van 't naaste vertrek scheidde. Daar was ze binnengeslopen op den morgen na het feest, waar ze hem, den verleider, had aangetroffen. Zonder iets te verbergen had ze gesproken van de belangstelling, die ze voor hem koesterde en met onverbloemde ijdelheid de uitdrukking van bewondering herhaald, die hjj over hare schoonheid had gebezigd. Hjj was een jong schilder van grooten naam en stond onder bescherming van de familie B. Zij, Helene, had zijn dringend verzoek, om haar portret te mogen maken, gehoor verleend en met vreugde voor hem gezeten. Toen was 't, dat de verandering begon, die hij in 't begin niet had gezien, en die, toen hjj haar eenmaal had opgemerkt, niet meer verkeerd was te verstaan. Helene was verstrooid en stilzwijgend en 't was dikwijls gebeurd, dat zij, die anders altjjd zoo nauwkeurig was, niet op den maaltijd had gelet en haar verzuim door een kleine ongesteldheid verontschuldigde; en toen kwam die morgen, waarop ze alles had bekend. Lag 't aan hem, dat ze elkander daarna nog vreemder waren geworden? Kwetste het haar, dat hij, de burgerlijk denkende man, de vlucht van haar wereldsche begrippen niet kon volgen? Ze had van liefde tusschen twee harten gespro ken, van de aaneensluiting van verheven naturen, die zouden te niet gaan als ze nog langer be perkt werden door de nuchtere alledaagschheid van 't levenhij, de stille, teruggetrokken, eenvoudige man, had haar niet noodig, ze was altjjd haar eigen weg gegaan, zonder aan hem en zijn wenschen te denken, zoo had ze zich verontschuldigd; en nu, daar die andere in haar leven getreden was, stond hij verder van haar dan voorheen; hij moest grootmoedig zjjn en haar loslaten hij moest begrijpen dat thans de groote hartstoeht in haar leven was gekomen, de hartstocht, die voor haar alles was. Of hij dat dan niet begreep? Neen, hjj begreep dat alles niet. Hij was veel ouder dan zij, in zjjn levensopvatting streng, rechtschapen, eerbaar en een vjjand van alle phautastische overdrjj vingen. Hjj kon de woorden van zjjn vrouw, hoe ernstig ze ook klonken, voor niets anders houden, en daarom behandelde hjj haar als altjjd toegevend maar met terughouding. Hij was haar man en zjj was zjjn vrouw. De zittingen voor het por tret moesten eindigen, als ze ten gevolge hadden dat er sentimentaliteiten door in haar hoofd kwamen, waaraan ze toch eigenlyk zelf niet ge- looven kon. Zjj had haar plichten, haar kinde ren en haar huis, ze moest zich met zulke on gegronde gedachten niet bezig houden; wat ze daar gezegd had, was alles ziekelijk; hij was er niet boos om, maar haar zenuwen waren zeker in de war door de winterkou; of ze een korten tjjd buitenslands wilde gaan tot genezing, tot versterking. Ja, dat wilde ze. Hij zelf had haar geleid haar met liefde volle zorgvuldigheid in de kleine villa aan zee gehuisvest en was toen met een verlicht hart weer huiswaarts gekeerd. Dat was nu twee weken geleden en in dien tjjd was het ergste gebeurd. Hjj was niet ernstig boos op haar geweest, omdat hij haar vertrouwd had; niaar zjj had het anders gemeend. Haar eerste brief was nog eens over 't zelfde onderwerp. (Wordt vervolgd.) WSBL Land van lensden en le Langstraat- en de Boininelerwaard.

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Nieuwsblad het land van Heusden en Altena de Langstraat en de Bommelerwaard | 1889 | | pagina 1