FEUILLETON.
COLA.
De nieuwe richting.
„\o 794.
ZATERDAG 15 JUNI.
1889.
Uitgever: L. J. VEERMAN, Heusden.
VOOK
Dit blad verschijnt WOENSDAG en ZATERDAG.
Abonnementsprijs: per 3 maanden f l.OO. Franco per post zonder prijsverhooging.
Agent voor G or cum en OmstrekenBosch Broes van Dort.
Advertentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte.
Advertentiën worden tot Dinsdag- en Vrijdagmorgen ingewacht.
Agent voor Frankrijk: Wester Co., 20 Rue Hérold, Parijs.
Zoo dikwijls een product vau de mannen der
nieuwe richting ons onder de oogen komt, ver
wijten we ons zeiven daarover tot heden met
geen woord gerept te hebben. Wel is ze nog
jong en zijn hare volgelingen klein in aantal,
wel fonkelen de laatsten nog niet als sterren
aan den letterkundigen hemel, doch wat niet is,
kan worden. De tijd vliegt snel. Hun orgaan
is zijn vierden jaargang reeds bijna ten einde
en wie weet hoe spoedig alle pennen in de
nieuwe richting schrijven en dichten en wij ge
dwongen worden lectuur te zoeken, uitsluitend
op haren akker geteeld. We mogen er daarom
niet langer van zwijgen.
Wat is nu die nieuwe richting?
Deze vraag, hoe natuurlijk na 't geen vooraf
gaat, is minder gemakkelijk te beantwoorden.
Als we zeggen, ze streeft naar waarheid, naar
naakte, klare waarheid, dan zijn we er waar
schijnlijk 't dichtst bjj. De oude richting, waarin
zich tot heden al onze schrijvers van naam be
wegen, de meesten met groote gemakkelijkheid,
streefde ook naar waarheid, naar 't schilderen
met de pen van de werkelijkheid, doch deze
weet behendig over die werkelijkheid een glans
van poëzie te spreiden en ze daardoor te meer
aantrekkelijk te maken.
De nieuwe richting in de letteren gaat ge
lijken tred met die in de schilderkunst. Ge hebt
wel schilderijen gezien van onze jonge schilders
Ga er dicht bij staan en ge ziet niets dan klodders
verf, er op geduwd en met een mes er op gestreken
en gekerfd. In de verte moet zulk een klodder
wit en bruin op een groene vlakte een koe be-
teekenen, doch ge hebt veelal een uitlegger, een
catalogus noodig om in die schilderij »een wei
met koeien« te zien. Men zegt dat de aller
jongste kunstenaars zelfs het mes een nog te
fijn instrument oordeelen en hun schapen en
koeien, hun landmeisjes en boomen met een spuit
op het doek klodderen.
Dat is de nieuwe richting in de schilderkunst.
Haar volgelingen zeggenzoo vertoonde de wei
zich aan ons oog, op den dag waarop we haar
bestudeerden en men kan daar niets tegen in
brengen, alleen zou men kunnen vragenis het
oog wel in orde?
De letterkundigen van de nieuwe richting
geven ook de werkelijkheid weer, doch zij schro
men niet tot in de minste kleinigheden af te
dalen om hun beeld te volmaken en wanneer
de taal te kort schiet in woorden om 't geen ze
zien en afbeelden willen weer te geven, smeden
ze zonder bedenking nieuwe, koppelen een half
dozjjn aan elkaar, maken zinnen waaraan kop
noch staart te vinden is, in 't kort, deinzen voor
niets terug, als zij maar tot in de puntjes nauw
keurig beschrijven, wat ze waarnamen of hoorden.
Misschien zullen we met een eenvoudig voor
beeld duidelijker zijn, dan met redeneering.
Neem eens aan, een letterkundige van de oude,
nog niet versleten richting, zet een vertelling
op touw en begint aldus
»Op zekeren morgen bewoog zich een wagen,
waarin een enkele passagier gezeten was, langs
een landweg. Nadat het plompe rjjtuig een poos
voortgesukkeld had stond het stil en nam een
tweede reiziger op, om vervolgens de reis voort
te zetten.
Geef dit schetsje aan een man der nieuwe
richting en hij zal verachtelijk de schouders op
halen. Neen, zegt hij, daar behoort wat meer
toe om den lezers te doen zien den voortsukke
lenden wagen, den bestoften passagier, het stil
houden, opneming van den anderen en 't zich
weer in beweging zetten. Plij neemt een pot
lood en corrigeert.
In plaats van passagier komt »een roerloos
levend mannenlijf.* Hoe was dat lijf? »Mul
klefferig en lam-gekookt.« Waar huisde dat
zelfde lijf? »Binnen de verflensende bruin-grijs-
wemelende jassen en broek.Waar zat het?
»Over een afgekrabbeld zwart leeren kussen.
Wat deed het? »Het stofferige klammige bleeke
hoofd keek uit de witte flets-bruin-doorknik-
kende oogovaaltjes door een viesvaal ruitje.
Nu moet de lezer de beweging van 't rjjtuig
hooren, en onze artist schrijft: »na het zolde-
ring-pak-kist-gebonk en het doffe gestommel
van zijn warsch bewegenstond de wagen stil.
Wat gebeurde er nu om no. 2 in te laten?
»De ijzeren treden kletter-beukten neer«; »het
portier lamde open«. Wie kwam er binnen?
»Een geweldige boeren-belichaming bolderde bin
nen^ Hoe gaat hij vervolgens zitten? Met een
kleinoogig blauwgekijk« zeeg hij neer, »een
i°)
Maar thans is alles weer over, en je zit nu
in Engeland bij je English folks, en wij gaan
hier stil onzen gang en weten eigenlijk met onze
dagen weinig te beginnen, nu je bleek, lief ge
zicht niet meer uit den ziekenstoel naar ons ziet,
en wij je niet meer verplegen kunnen.
Je bent zoo'n groote zwijgster, lieveling,
men zou bijna bang worden voor je stilzwijgend
heid, als men niet zeker was van je liefde. Zie
je, als mij iets overkomt ik moet het dadelijk
zeggen, 't blijft niet bij me. Iemand moet het
dadelijk weten, mama of hij. Je weet dat »hy
menheer Wendlin beteekent. Maar »hij« lacht
eigenlijk altijd, als ik begin te babbelen en
dreigt me en zegt: »Thesi geen fabeltjes
dichten, boor!« Hij merkt het ook altijd, als
ik overdrijf. Maar ik schaam me in 't geheel
niet voor hemhij is zoo goed en zoo ernstig.
Als ik volwassen ben, vraag ik, of hij ergens
een jongen man kent, die net zoo is als hij, en
dan trouw ik met dien, want »hij« trouwt zeker
nooit; neen, vast niet, of zoo wel, dan met jou.
Onze woonkamer is thans vreeslijk vriendelijk.
Je putter zingt in alle toonschalen. Avonds,
als we bij elkander zitten en menheer Wendlin
voorleest ach, hoe mooi leest hijDan
fluit je puttertje er door heen, en dat doet dan
ons allen dadelijk aan je denken, oindut hij, toen
je ziek waart, altijd zoo aan je riep.
Daags na je afreis liet mama de jongens niet
uitgaan, omdat Todo weer hoestte. We hebben
's namiddags allen lotto gespeeld, en Kurt en
Todo krieuwden vreeslijk, daar ieder miju maat
wilde zijn. Van morgen in de vroegte tierden ze
reeds in mijn kamer en den ganschen dag roepen
ze me. Van middag zal menheer Wendlin ons
in een rij tuig halen om een prettig rijtoertje te doen.
Ach, Cola! Als ik eens naast hem mocht zitten!
Sedert hij weer begonnen is te studeeren, zien we
hem voormiddags nooit.
Liefste Cola, mama was daar even hier. Ze laat
je zeggen, dat ze je nog raadt, niet altijd je in 't
zwart te kleedenmisschien bevalt dat je tante niet.
Je bent wel vreeslijk mooi iu 't zwart,
apropos! Je schrijft me toch uitvoerig alles, of
die spleenzieke tante niet dadelijk verliefd op je is
geworden, en of je mij niet mist, en alles
alles ja De kinderen willen er nog iets bij
schrijven; ik laat dus wat plaats open. Ga nu da
delijk zitten, liefste Cola, en schrijf me. Ik sterf
van ongeduld om alles te weten. Je tot in den
dood getrouwe vriendin
Thesi.
P.S. Als je aan hem schrijft, zeg dan niets
van mijn liefde hoor je hij zou me uit
lachen.
P.S. Later, 7 uur 's avonds.
We zijn gaan rijden; we zijn naar 't bosch ge
weest. Voor een uur zijn we eerst teruggekomen,
't Was goddelijk! Denk eens! Ik zat naast hem.
'k Was bijna buiten adem van verrassing, toen
hij me die plaats wees. Maar 'k hield me stijf
en voornaam en woelde en draaide in 't geheel
niet op mijn plaats, zooals anders. Ik heb me
ook heel goed voorgedaan naast hem, dat weet
ikwant mama zei, dat ik me als een dame
had gehouden, en verscheidene lieden gaapten
mij bewonderend aan. Een paar maal wou ik
lachen, maar ik hield me goed en bleef voor
naam. Hij maakte zich een beetje vroolijk en
noemde me aapjePrettig, hè?
In 't bosch heoben we krijgertje gespeeld, en
zijn Todo en ik schrikkelijk verdwaald. We von
den namelijk een kieine beek, die frisch over
de keisteentjes rolde en toen trokken we onze
schoenen en kousen uit en staken er onze voeten
in. 't Was goddelijk! 't Begon Todo echter te
vervelen en hij liet me daar alleen om dieper
't woud in te dringen. Ik bleef zitten en droomde
van louter genot. Weet je, van een too ver
prinses dat was ikvan een prins, dat was
»hij«; van een betooverd slot enz. En 't werd
donker, en toen ik terug wilde gaan, was mijn
gauwen groet-klank mompelend.
Rijg deze stukken aan elkaar en ge krijgt
den aanvang van 't geen de heer L. v. Dejssel
(een pseudoniem van een zoon van den onver-
getelijken Alberdingk Tbijm) in een schets over
smenschen en bergen« zegt.
Straks neemt de wagen nog meer reizigers
op, »een schonkig oud boertje, dik bepuntneusd,
verherderd door een langen stok, waarachter zijn
beenderen aanstommelden.« Van 't zelfde boertje
wordt o.a. ook gezegd, dat zjjn beenmagerte
opstaakte uit zjjn grof-stoffige schoenbonken«
verder »zoog« de wagen in een jongen en een
meisje en stootte nog eens vast* in het gewacht
van een vrouw.
Langs de wegen dwaalden in dien eersten
warmen voorjaars-Zondagavond (let nu wel op)
»door lage ronde zwarte hoedjes zich verkantoor-
bediendelioofdende boerendragende »door rooye
zom estralen vergloeide en in een muggenzwer-
ming overstipte gram-bruine gezichten.
Naast den weg zag men »begrommellomme-
rende, donkerklompige, blokdommelende hoog-
rotsingen.«
In datzelfde stuk, te vinden in no. 4 van den
Nieuwen Gids lezen we van een herbergier* met
een ijselijke listigheid in de lage, als bedorven
eieren schemerende oogjes; van een knecht-»die
met lachende woorden wierp* tegen een jufje,
welke woorden hij eerst in zijn hersens klaar-
peuterde;« van datzelfde jufje dat »een van de
weinig verdamede vrouwen« in 't stadje was;
van iemand, die een eetzaal binnentreedt »met
een toegesmijt van de deur, een heftig onder-
de-tafel-uit-getrek en stil-gestoot van een der
stoelen en een vlug er-op-gezit.«
Wilt ge weten hoe deze schrijver zegtde
knecht droeg de aardappelen op? Hij doet dit
aldus
»Er was een kort-af geluid van neergezet
achter de deur, en voor de borst van den knecht,
die zich tusschen de geopende deur en de post
neer vouwde, zijn hoofd omwasem wolkend, rees
teergeel in zich verklontorende rondinkjes van
zwaar en licht geel, zich verpluizerend in stil-
witte kruimuestjes, de schotel-aardappelen snel
op de tafel.
Hebt ge ooit zoo schoon uwe aardappelen
binnen zien dragen? Neen, nietwaar? De hee-
ren der nieuwe richting hebben voor al derge
lijke handelingen een hijzonder oog en hun taal
laat hen, zooals ge bemerkt, nimmer in den
steek. O, ge moet lezen hoe de lui in die eet
zaal eten en drinken, 't is om van te griezelen,
hoe hun monden bukten en grepen en trokken
en zogen en kauwden en slikten met tanden-
gebjjt, tong gewanwel en keelgelurk!« En hoe
keurig het laatste gerecht omgeschreven wordt;
de knecht komt weer binnen »zijn vest wegge-
frischt achter een schotel met heldere, zuiver-
schelp-krinkelende krop-sla-festoen, helgeel-door-
schemerd groen!* Dat vest weggefrischt, dat
vooral is poëtisch
Na den eten gaan de gasten heen, alleen de
persoon, dien we in 't rijtuig ontmoetten, blijft
logeeren. Het naar bed gaan loopt in een paar
regels af, maar 't opstaan, lieve help, vier volle
bladzijden zijn er noodig om te beschrjjven, dat
de gast wakker wordt, opstaat en zich aankleedt.
In die beschrijving lezen we nog eens van oogen
»strooperig-bruine bolvlakjes in blauw-witte-vet-
glans-o vaalt jes,« van stekelig behaarplante
lippenen van een bovenlijf, dat »hoogborstte
recht-over-eind, onder het doezelige wangevoel,
verpieterd aan de oogen, poeteloerig in een
wade van slaapschuim, met vetterige, zweterige
plekjes aan de neus- en mondhoeken
Dat is nu poëzie der nieuwe richtingHet
rijmt wel niet, maar 't zou ons zeer verwonde
ren, wanneer de heeren der N. Gids zulke
schrijverij onder de rubriek proza rangschikten.
Nu, wij doen 't ook niet, wij noemen ze een
voudig nonsens!.
Zoo ge u aan 't rijm verkwikken wilt, ook
daarvoor zorgen de heeren. Ge hebt er eenvou
dig wat meer geduld toe noodig. Hun poëzie
in prozavorm laat zich met eenige inspanning
nog wel verklaren, maar hun verzen, lees ze
eens, als ge ze in uw bereik krijgt en probeer
of ge er wijs uit kunt worden.
Wij geven ook daarvan een staaltje en laten
het zoeken der schoonheden aan den lezer over.
O menschenlichamen, die groeit op aarde
Elkaar gelijk in namen van de deelen,
In alles andersanders daar ben baarden
Of and're', of zelfde' in and're stond van telen
Anders door 't levennaar de teerbewaarde
schoen weg. Denk eens, hoe ik schrikte, Cola
Toen ik omzag, dreef hij in de beek. Ik bleef
stil zitten en dacht er over na, of 't wel pastte dat
ik ging weenen. 't Was stil geworden om me
heen, de zon was onder gegaan en 't water
plaste zacht kabbelend daar kraakten takken,
en hijverscheen met een angstig gezicht. Ik
vergat, toen ik hem zag mijn bloote voet, zoo
goed paste hij in mijn droomeryen. Mijn hart
sloeg vreeslijk.
Toen hij me zag, ging hij een stap achteruit,
maar wierp een blik op mijn in 't water plas
sende voeten.
»Waar?« riep hij, en ik merkte niet hoe op
gewonden hij sprak, »waar is hij?«
»In 't water gerold!* antwoordde ik met een
gloeiend gelaat hem toelachend. Met één sprong
was hij bij me.
»Wie?« riep hij vol schrik naar 't water
ziende.
»Mijn schoen,* zeide ik; en toen, toen merkte
ik eerst, dat er volstrekt geen sprake van mij,
maar van Todo was.
Ik begon natuurlijk te schreien, en op dat
oogenblik kwam Todo, die achter eenige dik-
stammige boomen gespeeld had. Menheer Wendlin
zette dadelijk een ander gezicht. Hij knorde een
weinig op Todo, en toen kwam hij bij mij, en
begon over mijn ongelukkig gezicht erg te lachen.
Ik had roodgeweende oogen, en de wind had
mijn haar erg in de war gegooid. Mijn bloote voe
ten hield ik hoog opgetrokken en zocht ze met
mijn rokken te verbergen, dat niet gemakkelijk
ging, want mijn japon is veel te kort gemaakt
voor een meisje van vijftien jaar'k zal 't mama
morgen zeggen. Hij was echter weer engelachtig.
Denk eenshij waadde door 't water en vischte
mijn schoen op met een boomtak. Toen kwam hij
terug en hield den druipenden schoen in de hoogte.
>Dit natte ding zal 't dwaze dametje wel niet
meer kunnen aantrekkener blijft dus niets over,
dan dat ik haar naar 't rijtuig draag
En, Cola, hij droeg me, droeg me alsof ik een
kindje was, in zijn armen door 't bosch.
Hoe beefde ikIk hurkte me geheel ineen en
sloot de oogen.
Nu weet ik, dat ik hem lief heb. Dit moest
ik je nog zeggen voor ik slapen ga. Slapen
'k Zal wel nooit meer kunnen slapen ik voel
't, de ernstige ure in mijn leven is gekomen.
Schrijf me per keerende post je meening!
Je eeuwig trouwe
Therese.
De sneltrein, welke van Dover kwam, reed
fluitend het station der Engelsche hoofdstad bin
nen. Uit de vensters van sommige coupé's bogen
zich nieuwsgierige hoofden vol verwachting.
Eenigen ontdekten hen, die ze zochten, en gaven
door wenken en groeten hun vreugd te kennen,
anderen staarden met een stijf, onbehaaglijk
lachje, half verdrietig dat gewoel aan.
De trein hield stil. De deuren der coupé's
werden opengegooid. Dienstdoende pakketten-
dragers snelden toe en namen de handkoffers
aan. Beambten renden 't perron langs en riepen
luid de richting der verdergaande treinen uit
dagblad-venters prezen luid hun lectuur aan en
van verscheidene kanten rolden langwerpige
karren met grootere pakken over 't perron, ter
wijl zij, die ze voortschoven, den verward rond-
zienden reizigers luide ruimte* toeriepen. Tot
deze verward rondzienden behoorde ook een jong,
diep in 't zwart gekleed meisje, dat uit een der
laatste coupé's kwam en door de verwarring,
die hier om haar heerschte, blijkbaar erg ver
legen en verschrikt was.
Zij bleef, nadat ze haar kleine bagage aan
een indringenden drager had geweigerd, dicht
bij de coupé staan en blikte besluiteloos rond.
Eenigen der voorbijgangers bemerkten haar en
zagen haar uitvorschend aan; ja, de meesten
wendden zich om naar het eigenaardige gelaat,
dat in zijn zwarte omlijsting er zoo bleek uitzag.
Het meisje zag, dat men op haar lette en deed
een paar doellooze stappen vooruit, maar bleef
weldra weer staan, daar de nabijheid van eenige
jonge, nieuwmodisch gekleede heeren, die elk
harer bewegingen volgden, haar scheen te ver
schrikken. (Wordt vervolgd).
Het Land ran flensden
en Altena,
fle Langstraat en de
Boininelerwaai'd.