van Heuscleii enz. van 7 Juni 1890.
121
toen ze op hem zag, en kort en bits antwoordde ze: »Maak 't u niet langer lastig,
ik zal mijn weg alleen wel vinden.
Hij had de verandering in haar wel gemerkt; ze hinderde hem geweldig.
Inderdaad, Mejuffrouw? Nu, ge moet mijn indringendheid u nog een klein poosje
laten welgevallenslechts zoo lang, tot ge me gezegd hebt, welk leed ik u ooit heb
aangedaan.
Niets.
»Dat weet ik, en juist daarom is uw gedrag my een raadsel. Kunt ge mij verwijten,
dat ik u ooit heb beleedigd? Ben ik u ongepast genaderd? De eenige maal, dat ik
T misschien deed, was om iets bij u goed te maken. Dat was toch zeker geen misdaad.*
»Ik klaag u niet aan, Prins. Maar ik verlang uw gezelschap niet.
»Bij den hemel, dat is klaar en duidelijk genoegToch ben ik niet van plan
daarmee tevreden te zijn. Uw onverdiende vijandelijke gezindheid krenkt me.«
»Van een zoo onbeduidend wezen, Uwe Doorluchtigheid, als ik ben? Onmogelijk!*
't Klonk recht spotachtig,- wat ze zei, en prins Egon bloosde erg, want het was
hem oprecht ernst met hetgeen hij zei. Bovendien was zij dezelfde Wanda, wier beeld
bem als een visioen gedurende zijn langdurige ziekte niet had verlaten, aan wie hij
daarna onophoudelijk had gedacht, en welke hij steeds had gewenscht weder te
ontmoeten.
»Ge zijt wreed,zei hij terneergeslagen, »of meent ge soms, dat ik heb deel
genomen aan dat ellendige complot tegen uw incognito
»Neen, dat weet ik zeer goed.«
»Nemesis vergrijpt zich vaak en laat onschuldigen boeten,* begon hij weer. »Maar
denkt ge niet, dat dan de onschuldige tenminste een vriendelijk woord verdient?*
Wanda was allengs van hem afgeweken tot aan de overzijde van den weg. De
grond scheen haar gloeiend heet in de nabijheid van den gehate, en toch viel 't haar
eensklaps in, dat een woord van haar misschien Landry kon helpen.
Wil Uwe Doorluchtigheid een strenge straf eischen voor hem, die trachtte my
te verdedigen? Ik hoorde, dat 't alleen van u afhing.
»Ha, gij vernedert u om voor den clown te bidden, Mademoiselle,* zei hij spottend.
»Wees gerust, ik doe gaarne afstand van zoo'n belachelijke wraak. Maar evenwel
is 't mij nog niet duidelijk, waarom ge my zoo onvriendelijk behandelt, daar ik toch
geen plan heb op eenige wijze in oudere rechten in te grijpen.
Wanda bleef staan en zag hem aan met een blik, waaruit bleek, dat ze hem
niet begreepin 't donker van den lente-avond blonk haar gelaat blank en rein en
de zoo geweldig in hem opgebruischte jaloerschheid verdween even spoedig en liet
alleen berouw en beschaamdheid achter.
Waarom zijt ge niet een klein weinigje vriendelijk jegens me?« kwam er ernstig
maar wel wat droefgeestig over zijn lippen. »Toen ik leed, dacht ik zoo dikwijls aan
u droomde van u en dan waart ge teeder en geduldig en troosttet me in mijn
lijden. Nauwelijks ontmoet ik u door een gunstig toeval, of ge behandelt me als uw
vijand. Ik meen 't goed met u, Mademoiselle. Leer mij eerst wat beter kennen, dan