en Alten, en de ftiiinielerwaait FEUILLETON. Een vreemde geschiedenis, WOENSDAG 2 DECEMBER. Uitgever: L. J. YEERMAN, Heusden. Wering van Bedelarij. 50 /Wordt vervolgd,.! VOOIi Dit blad verschijnt WOENSDAG en ZATERDAG. Abonnementsprijs: per 3 maanden ƒ1.00. verhooging. Afzonderlijke nummers 5 cent. Franco per post zonder prjjs- Advertentiën 16 regels 60 ct. Elke regel meer 10 ct. Groote letters naar plaatsruimte. Advertentiën worden tot Dinsdag- en Vrij dagmorgen ingewacht. De Minister van Justitie heeft dezer dagen eene verstandige aanschrijving uitgevaardigd om te bepalen n.l. dat, bij veroordeeling van landloopers, bedelaars en dronkaards tot plaatsing in eene der Rijks-werkinrich tingen, er op gekt moet worden, dat daar heen niet opgezonden worden personen, die niet tot werken in staat zijn. Er waren in die gestichten velen, die of in een ziekenhuis öf in een oude mannen- of vrouwenhuis behoorden. Menschen, die niet werken kunnen, moeten vooreerst niet tot werken veroordeeld worden, maar bovendien, niet alleen voor de menschen, ook voor de inrichtingen is het verkeerd, want haar karakter verandert daardoorzij kunnen daardoor minder goed aan hare bestemming beantwoorden. Doch er is eene leemte in 's Ministers aanschrijving: degenen, die niet werken kunnen, behooren bij de gemeentebesturen, die hen als armen moeten verzurgeu. Ja, dat lijkt wel zoo, maar toen hij dat Beerschreef, schijnt de Minister toch het hcele onderwerp niet overdacht te hebben, want tot eene plaatsing in de Rijkswerk inrichtingen worden niet alleen veroordeeld bedelaars, maar ook overtreders der drank wet, die vooreerst lang niet allen in aan merking komen om bedeeld te worden, maar die men toch ook moeielijk daartoe reroordeelen kan. Is de bedoeling anders, wil de Minister de niet tot werken bekwamen bijv. tot ge vangenisstraf laten veroordeelen, en bedoelt hij dat alleen zij, die voor zich zeiven niet zorgen kunnen, na het ondergaan hunner straf bedeeld moeten worden, dan zou men met de landloopers en dronkaards klaar zijn, maar niet met de bedelaars. Vooreerst zou de last der armenzorg op die wijze be- langrijk kunnen verzwaard worden, en dat dient men wel zooveel mogelijk te voor komen, ten tweede zullen wellicht velen be proeven zich voor te doen als niet in staat om te werken, maar vooral het heele stelsel verliest dan zijn samenhang. De bedelarij is een ernstig maatschappe lijk kwaad, dat met nadruk geweerd moet worden, maar bedelen is op zicb zelf niet strafwaardig. Als iemand honger heeft, als hij voor vrouw en kinderen geen brood heeft, wie kan het hem dan ten kwade duiden, dat hij een beter bedeelde vraagt om wat hem ontbreekt? Wie vooral hem ver oordeelen voor dat feit? En toch, als men dat toeliet, dan zou het land weldra overdekt zijn met zwermen bedelaars, die hun bedrijf er van maken om ten koste van anderen te leven. Daarom neemt men twee feiten aanvooreerst dat er alom be deeld wordt, 't zij door bijzondere of kerke lijke instellingen, of waar die in gebreke blijven en voor zoover het onvermijdelijke noodzakelijk is, door de gemeentebesturen. Doch, als nu de man, die geacht wordt te kunnen werken, niet werken kan, om dat er geen werk voor hem is? Het ligt voor de hand, dat, als dit de straf ophief, ieder beweren zou ik kon geen werk vinden. Daarom moet er gelegenheid zijn om de zoodanigen te laten werken. Daarom heeft men steeds aangenomen en dat is de grond slag der strafbaarheid, dat de Rijkswerk inrichtingen de gelegenheid aanbieden om werk te verschaffen, aan wie het niet heeft. De kring sluit dus, maar daarin wordt nu door des Ministers aanschrijving eene opening gemaakt: de op zich zelf reeds vrij gewaagde veronderstelling, dat de Rijkswerkinrich- tingen, waarin men niet meer en te recht zooals vroeger wel het geval was, op eigen verzoek, maar slechts na ver oordeeling door den rechter geplaatst wordt, (i Op een avond in September 1878 kwam ik thuis en liep de trappen op, die buiten gewoon kraakten. Dit kraken trok zoo mijn aandacht, dat ik niet bemerkte hoe ik een trap te hoog liep. Ik had in het gebouw eerst sedert kort kamers gehuurd en alles was me nog vreemd. Toen ik de gangdeur wilde openen, vond ik den sleutel in het slot gestoken, zoodat de deur open was. Hoewel deze omstandigheid mij tot nadenken had moeten wekken, lette ik daar niet op, maar trad binnen en liep op de teenen, om mijn huishoudster niet te wekken, in de welbe kende richting voort naar mijn kamer. Ik vind de deur, draai de kruk om en treed binnen, 't Is er stikdonker; ik sluit de deur van binnen, zooals ik gewoon ben en ga rechtuit op mijn tafel af waar ik weet dat lucifers liggen. Tot zoover kwam ik, zonder iets bijzon ders te ontmoeten. Toen ik echter op de tafel naar lucifers zocht, betastte ik een koud, hard voorwerp, dat op een zachten doek scheen te liggen. Ik trok de band terug, klemde mijn natte paraplu onder den linkerarm en zocht met beide handen in overjas- en vestzakken naar lucifers. Duidelijk herinner ik mij nog het rammelen mijner aan een ring bevestigde huissleutels, een geluid dat me op dit oogen- blik in de stilte zeer welkom was. Eindelijk vond ik in mijn linkervestzak eenige lucifers. Terwijl langzaam het schijnsel van 't licht zich door het vertrek verspreidde, voelde ik meer dan ik zag, met volmaakte zekerheid, dat ik in een mij geheel onbe kende ruimte was, welke slechts in grootte en indeeling met de mijne overeenkwam. In den tijd van een enkele sekonde merkte ik op dat het ledikant aan de andere zij van 't vertrek stond; dat was, naar ik meen, het eerste wat mij in 't oog vieldat de tafel veel geleek op de mijne; dat de zol dering minder, hoog was dan bij mij, en dat achter de tafel een slapend mensch lag, lang uitgestrekt op een sofa. Onwillekeurig trad ik eenige schreden van de tafel af en terwijl het licht der aan gestoken kaars verminderde en plotseling weer op te leven, gevoel ik hoe mjjn schrik en angst steeds grooter worden. Ik zou er heden wel wat voor geven willen, als ik wist wat ik toen gesproken heb. Ik begon n.l. door angst gedreven, te spreken. Ik ge loof dat ik begon een verontschuldiging te stamelen, wat ik zeide, weet ik niet meer, maar ik deed het zoo zacht mogelijk. Doch dat herinner ik mij dat ik plotseling een schreeuw gaf en dat mijn regenscherm met een slag op den grond viel, toen ik gewaar werd dat de oogen der slapenden half ge opend waren en met ontzettende uitdruk king mij aanzagen. Ik begin weder te spreken. Ik wil weg, maar kan geen stap doen, ik kon het oog van den daar liggenden man niet afhouden. En plotseling komt de gedachte in mij op: de man is dood Het licht schijnt nu tot in alle hoeken der kamer, ik sidder gelijk een essen blad en weet volstrekt niet wat ik beginnen zal. Eindelijk, zeer langzaam, na al mijn moed bijeengeraapt te hebhen, treed ik bevend nader en beschouw den liggende. Hij be weegt zich niet. Zijn houding is zeer vreemd: lang uitgestrekt, steunt hij met den linker- de voor allen openstaande gelegenheid om te werken aanbieden, is in 't geheel niet meer vol te houden, als een deel der bedelenden niet mag opgezonden worden. De Minister behoort dus zijne aanschrij ving aan te vullen, en den weg aan te wijzen, waarop men z. i. dit doen kan bij bedoelde leemte. Doch er is meer. Onze heele armenzorg deugt niet. Er is te weinig samenhang, te weinig onderling overleg, ieder gaat te veel zijn eigen weg, en er wordt te weinig onderzocht. De Yereeniging tot verbetering van Ar menzorg tracht daarin verbetering te bren gen, en als ieder, die aan armen wat doet zich met zoodanige vereeniging, waar zij bestaat, in verbinding stelt, zou men een goeden stap voorwaarts doen. Het is daarom een daad van groote beteekenis en over wegend maatschappelijk belang, dat H. M. de Koningin-Regentes, mede voor H. M. de Koningen, een belangrijke som heeft gegeven aan zoodanige vereeniging te 's Hage, als bewijs van instemming met haar streven. Door aldus Haar hooge instemming te betuigen met de strekking dier vereeniging, wees II. M. aan al hare onderdanen den weg om armen te helpen zonder hen te ver lagen en de bedelarij te weren zonder hard heid voor den ongelukkigen evenmensch. iluitenlaiad. De door den Duitschen rijkskanselier von Caprivi in den Rijksdag uitgesproken rede, is te belangrijk, dan dat wij daarvan niet het een en ander zouden mededeelen. Na verklaard te hebben dat hij in geen enkel opzicht zijn ambt moede was en veeleer nooit zooveel werklust gevoeld te hebben als thans, nu de handelsverdragen zijn vast gesteld, wees hij er op, dat ten onrechte der regeering slingeren en onstandvastigheid in hare staatkunde verweten worden en voet tegen de zijleuning der sofa, terwijl de andere afhangt tot onder de tafel. Het hoofd ligt achterover op de andere sofazijde, de rechterarm hangt slap neer. De linker arm is achter den rug verborgen. De groote gestalte ligt als ingesloten tusschen de zij leuning. De man is in zwart laken gekleed. De gladgeschoren kin hangt nederwaarts. Het gezicht is groot en vleezig; naar mijn gissing is de man dertig jaren oud. Het voorhoofd is laag, het zwarte haar kort geknipt, borstelig en dicht. Gelijk de oogen, zoo is ook de mond half geopend en laat de sneeuwwitte tanden zien. De blik dier oogen is ontzettendHalf open, staren zij mij met een wezenlooze uitdrukking aan, zoodat ik er niet meer aan twijlel, het zijn de gebroken oogen eens dooden. En op dit oogenblik, terwijl ik mij voor overbuig over de tafel, voelt mijne hand weder dat vochtig koude voorwerp en ont waar ik iets zeer zeldzaamsvoor mij op tafel ligt op een vel wit papier een donker bruine, zachte vrouwenhandschoen, geheel uitgespreid, zoodat elke vinger scherp af steekt op den witten ondergrond. De pink ontbreekt aan dezen handschoen en in plaats daarvan steekt er een werkelijke pink in, eener menschelijke hand. Juist op de plaats, waar de pink in de handschoen past, wordt zij door een gouden ring omsloten en vast gehouden. De aanblik dezer afschuwelijke zeldzaam heid bracht mij geheel overstuur. Het was mij als moest er op dit oogenblik iets ge heel ongehoords geschiedende doode mis schien opspringen en mij den handschoen in 't gezicht slaan of iets van dien aard. Gedreven door een ontzettenden angst, ga ik achterwaarts naar de deur, open ze vooral ten aanzien van de buitenlandsche aangelegenheden een opzettelijk verwekte onrust heerscht. Waarheid en openhartig heid zijn in de buitenlandsche staatkunde de leuzen der regeering. De reis des Keizers naar Rusland, die hem als zwakheid werd verweten, heeft de beste uitwerking gehad. Aanleiding tot ongerustheid bestaat niet. Hetgeen te Kroonstad is voorgevallen is daarmede niet in strijd. Die gebeurtenissen zijn te verklaren als zekere betooging tegen de wellicht door de pers met te veel ophef begroete vernieuwing van het Drievoudig Verbond. De keizer van Rusland is de meest vrede lievende man ter wereld, en ook andere mogendheden denken niet aan oorlog, daar geen harer een bijzonder overwicht heeft. Het behoud van den vrede hangt hoofd zakelijk af van de standvastigheid der! regeering en de demonstratie te Kroonstad ware misschien niet mogelijk geweest, zoo Frankrijk tegenwoordig niet met vaste hand werd bestuurd. Het toenemend zelfver trouwen vermindert de zenuwachtigheid en bevordert daardoor den vrede. Verder wordt der regeering het verdrag met Engeland betreffende den afstand van Zanzibar ver weten. Maar wat zou men gezegd hebben als Helgoland in het bezit eener andere mogendheid ware overgegaan, zoodat het in geval van oorlog eene vijandelijke vloot tot steun ware geweest? De opheffing van den pasdwang in het Rijksland bevordert de toenadering tusschen de bewoners van dit land en de andere Duitschers. Ook de ver zachting van de strenge maatregelen tegen Polen, o.a. door toelating van het bijzonder j onderwijs in het Poolsch, en de benoeming van een Pool tot aartsbisschop van Posen, J komt voort uit het streven der regeering om de krachten, die tot behoud van het Rijk moeten medewerken, nauwer te ver binden en haar gelegenheid tot die mede werking te geven. De openstelling van de oostelijke grenzen voor vreemde arbeiders komt den landbouw ten goede. Met fijnen spot behandelde Caprivi ver volgens de militaire schrijvers, die allerlei verontrustende militaire hervormingen voor stellen, en onrust verspreiden zoo die her vormingen niet worden ingevoerd. Het Duitsche leger geeft geen reden tot onge rustheid. Niet de getalsterkte, maar de ge oefendheid der troepen is in den oorlog be slissend, en irf dit opzicht neemt het Duit sche leger de eerste plaats in. Bovendien neemt de bevolking van Duitschland voort durend toe, en om daarvan gebruik te maken, zullen dezen winter militaire wetten bij den Rijksdag worden ingediend. De dislocatie der troepen behoeft evenmin reden tot ongerustheid te geven, en voor een over val is daarom niet te vreezen. Aan Duitsch- lands oostelijke grenzen staan minstens evenveel legerkorpsen als aan de westelijke grenzen van Rusland. Noodelooze ongerust heid benadeelt slechts den handel en het verkeer. Geen volk heeft er belang bij zijn regeering onnoodig verdacht te maken. Wij willen oprecht den vrede met alle volken bewaren, en wat tot dusver gelukt is, zal ook in de toekomst gelukken. Toch zijn wij ten allen tijde in staat de eer en het aanzien van Duitschland te beschermen. en treedt naar buitensluit ze en tast in den donker naar de gangdeur; deze ge vonden hebbende vlieg ik de trap af en kom zonder ongelukken in mijn kamer. Ik steek mijn lamp aan en kom tot bezinning. Daarop vlieg ik op de deur toe en draai ze op slot. Ik sidder aan alle leden. Ik sta op 't punt neer te zijgen en zet mij neer. Daarna hoe lang daarna weet' ik niet zet ik den hoed af en trek mijn overjas uit; ik droog mij het voorhoofd, 't welk koud en bezweet is. Ik weet nog hoe ik alles op zijn plaats berg, daarna moest ik mij weer neerzetten. En nu geef ik mij do waanzinnige moeite over het beleefde na te denken. Ik kan het niet. Ik beet zoo, dat ik klappertand. Ik probeer de brieven te lezen, die op mijn tafel liggenhet papier scheurt in mijn handen. Plotseling vermis ik iets. Maar wat? En een ijzig gevoel doet me rillen: mijn paraplu! Mijn paraplu, die boven is blijven liggen. En gelijktijdighet licht brandt daar nog, daar boven Ik geloof werkelijk gek te zullen worden van angst. Op den stok staat mijn naam. Morgen vroeg wordt hij daar gevonden. Wat te doen? Weer ïiaar boven! Waar zal ik den moed vandaan halen? Den heldenmoed nog eenmaal dezen doode in 't gelaat te zien? Doch het moet, in elk geval moet het! Ik neem mijn horloge; minutenlang moet ik op de wijzerplaat zien voor ik iets zie eindelijk, het is half een. Voor een half uur nog zat ik gemoedelijk onder vrienden bij een glas bier. Wanneer ik eens tot hen terugkeerde en iemand meebracht om mij te helpen? 't Was echter te laat: de Pauw sluit middernacht. Ik moet het alleen doen, ik moet, ik moet Te Gunsbach bjj Miinster is bij een land bouwer reeds sinds verscheidene jaren een knecht in dienst, die zich door lichaams kracht onderscheidde en ook in de herberg in 't drinken, rooken en tabakspruimen niet bij zijne gezellen achterbleef. Thans is het uitgekomen dat deze knecht een meisje is. Zij weigert echter hardnekkig de mannen- kleeding af te leggen, daar haar die veel gemakkelijker zit en haar een hooger loon Plotseling kan ik weder denken. Tegen over de noodzakelijkheid verkrijg ik mijn moed terug. Met een sprong sta ik op en trek mijn zware laarzen uit. Om door niets in de vrije beweging ge hinderd te worden, trek ik mijn jas uit. Daarna richt ik al mijn gedachten op wat mij te doen staat. Ik ontsluit mijn deur en in 't volle bewustzijn van 't gevaar, waaraan ik mij blootstel, sluip ik op de kousen de trap op, de deuren achter mij open latende. Ik sta voor de bewuste deur en sidder toch een weinig. Is zij ondertusschen gesloten geworden? Neen. Ik open ze, 't is stikdonker. Weer kom ik voor een deur. Is het ook de rechte Het is een der verschrikkelijkste oogen- blikken mijns levens, dat, waarin ik alle zinnen op het hoogst gespannen deze deur opende. Zij gaat zonder geluid open en ik treed binnen, ook deze deur open latende. Daar schiet mjj plotseling te binnen, welke enorme onvoorzichtigheid ik bega. Een half uur te voren had ik mij bij ont dekking kunnen verontschuldigen, dewijl ik verdwaald was, maar thansin hemds mouwen en op kousen en op dit uur? Doch er is geen tijd meer tot overweging: voorwaartsSchrede voor schrede. Ik trap op iets, 't moet mijn paraplu zijn en terwijl ik er met de linkerhand naar grijp, vat mjjn rechter ten derdenmale den handschoen. Ik weet niet, hoe de gedachte in mij opkwam dien te grijpen en niet meer los te laten. Met de natte paraplu in de linker en den handschoen in de rechterhand, ga ik achterwaarts. Ik zie of onderscheid in de kamer letterlijk niets.

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Nieuwsblad het land van Heusden en Altena de Langstraat en de Bommelerwaard | 1891 | | pagina 1