llel Land van Heusden en Altena, de Langstraat en de Boniraeierwaard.
WAT VOORBIJGAAT.
De jonge zwerveling.
Uitgever: L. J, VEERMAN, Heusden.
No. 20Ü9. Zaterdag 23 Februari
FEUILLETON.
laud VAM ALTE^
voor
Dit blad verschijnt WOENSDAG en ZATERDAG.
Abonnementsprijs: per 3 maanden f 1.00,
franco per post zonder prijsverhooging. Afzonderlijke
nummers 5 cent.
1907.
Advertentiën van 16 regels 50 et. Elke regel
meer 71/» ct. Groote letters naar plaatsruimte.
Advertentiën worden tot Dinsdag- ^en Vrijdag
avond ingewacht.
By het neerschrijven van deze woor
den komt me een afbeelding voor den
geest, die ik eens op den band van
een boek zag. Het was een boek over
de Vaderlandsche geschiedenis.
Vooraan op het plaatje liepen, met
knods en strijdbijl gewapend, onze Ger-
maansche voorouders; daar achter men-
8chen uit een volgende periode en zoo
verder eenige groepen de „geheele"
geschiedenis door; en daar boven zag
men de woorden: „Wat voorbijging".
Die afbeelding en die woorden schij
nen destijds nog al indruk op me te
hebben gemaakt; althans ik kan ze
blijkbaar niet goed vergeten. Dit ver
wondert me trouwens volstrekt niet
al wat in verband staat met het leven
van vroegere geslachten is een gelief
koosd onderwerp voor mijn denken en
vorschenal wat voorbijging is in
staat mijn geest te boeien en mijn le
dige uren te vullen.
Doch niet alleen wat voorbijgrm^,
ook wat voorbiigraaZ is belangrijk ge
noeg om mijn aandacht te mekken.
Toch is er verschil tusschen die beide.
Wat voorbijging, dat is de historie
van een geheel volk, van het geheele
men8chdomwat voorbijgaat, dat zijn
de belangrijke levenservaringen van iedor
mensch in het bijzonder.
Wat voorbijging, dat is het wel en
wee, dat zijn de overwinningen en de
nederlagen van geheele volkenwat
voorbijgaat, dat is het geluk, dat zijn
de rampen van een individu.
Wat voorbijgaat voor ieder zal dus
voornamelijk belangrijk zijn voor hem,
dien het in 't bijzonder betreft, en niet
zoo zeer voor hen, die er buiten staat.
Voorbijgaande dirgen behooren dan
ook niet tot die gebeurtenissen, die men
de steenen zou kunnen noemen, waar
mede het gebouw der historie is opge
trokken in het geheugen der natie
worden ze niet bewaardin de ge-
schiedboeken worden ze niet opgetee
kend.
Ze zijn van blijvende belangrijkheid
ze hebben geen invloed op het leven
van den mensch is het algemeen. l
En toch hoe blijft hunne waarde vaak
overschat!
Hoe dikwijls meent een mensch, dat
zijne lotgevallen, zijne ondervindingen
2)
De Van Donks zaten rondom de groote
klaptafel en luisterden naar den ouden
boer, die vertelde van zijn tocht naar stad
en van wat de landheer gezegd had.
Vrouw Van Donk schoof onderwijl een
diep bord voor ieders plaats aan tafel, sneed
toen breede sneden van een bruingebak
ken rog en reikte ze toe aan ieder der aan-
zittenden.
De meid zorgde voor het avondetenze
haakte den etenspot van het vuur, schepte
een diepen schotel vol met dampende pap.
Dolf wou opstaan.
„Blief mer stil zitten, jong! Dreug je al
'n bietje op?" vroeg ze lachende.
Eindelijk zat het gezin om de groote tafel.
Alle mannen ontblootten de hoofden, hiel
den de petten voor hunne gesloten oogen
de vrouwen vouwden vast de handen voor
de borst, en allen baden het gebed voor
den eten.
De petten gingen weer langzaam op. De
Van Donks aten rustig kouwend het avond
maal.
„Da' zu' je 'ok wel lusten, jonker I Beter
bij 't vuur as buten, hè?"
De vrouw reikte Dolf een ruime portie.
Ze zag in zijn oogen, waar dank haar
uit tegen schitterde. Ze ontroerde wat van
dien wilden blik en zijn haastig gestot
terd: „Dankje, dankje, duizendmaal," bij
't gretig aanvatten.
„Zoo'n jonge kerel nog!" dacht ze mee-
zijne teleurstellingen gebeurtenissen zijn
waarmede velen buiten hem rekening
houden.
Hoe vergist hij zich
Zelfs die voorvallen, die grooten in
vloed kunnen hebben op de levensloop
van éénen mensch, ze laten een ander
die er niet bij betrokken is gewoonlijk
„koud"; ze brengen niet de geringste
wijziging in zijn denken, in zijn plan
nen, in zijn genoegens of in zijn smart:
ze gaan langs hrm heen. Misschien
heeft hij de beleefdheid met een wei-
willenden trek op het gelaat naar de
mededeeling van die voorvallen te luis-
j teren en, al naar dat ze van gelukki
gen of van treurigen aard zijn, een
gelukwensch of een woord van troost
van zijn lippen te laten komen, maar
wie meer verwacht, wie meer eischt,
vergeet de mogelijkheid, dat de ander
wellicht minstens even ernstig wordt
bezig gehouden door eigen lotgevallen,
eigen vreugde, eigen leed.
Voorbijgaande dingen, wat kunnen
ze het gemoed eens menschen in op
stand brengen
Ge zijtj zonder daartoe willens aan
leiding te hebben gegeven, door een
medemensch beleedigd.
Het doet u geen schade in uwe car
rière, ge merkt er niets van in uwe
zaken, niemand uwer vrienden acht u
er minder om.
Maar toch ge voelt u diep, diep
gekwetst; uw zenuwgestel is er door
geschokt, en het kost u moeite uw
dagtaak naar behooren te volbrengen.
Komt ge den beleediger op straat
tegen, of hoort ge, op uw kantoor zit
tend, hem voorbij stappen, dan schijnt
het, alsof er in uw binnenste iets om
keert en het bloed stijgt u tot aan de
slapen.
Als dat zoo bleef, dan zou ik wer
kelijk voor uw gezondheid vreezen,
maar gelukkig: het is iets dat voorbij
gaat.
Dat weet ge zelf ook wel, en ge
zult het na een piar weken, na eet
paar maanden misschien, ondervinden
on toch, wat laat ge u beheer schen
door uw gevoel, wat hecht ge een over
dreven waarde aan iets, waarover ge
wellicht na korten tijd niet eens meer
denkt.
Ge hebt eenige jaren lang eenigszins
bekrompen gewoond; eerst lieten uwe
middelen u niet toe, een duurdere wo
ning te betrekken en later, toen het
wel gaan zou, brachten allerlei omstan
digheden telkens iets in den weg.
Maar voortdurend is een ruime wo
ning met een flinkeu tuin uwe illusie
gebleven. „Als ik nog eens zóó ver kon
komen, wat zou ik gelukkig wezen".
Zie, de gelegenheid kwam. E°n keu
rig huis, een prachtige tuinalles naar
uw zin ingericht: in den eersten tijd
zoudt ge, met den dichter „uw zalig
lot voor geen koningskroon willen ge
ven".
lijdend. Wantrouwig even„Veul goeds zal
ie toch ok wel niet achter den rug hebben,
zóó jong te motten zwarven in den wien-
terdag!"
Iets in dien jongen man had haar ge
troffen tochhij leek geen schooier geboren,
hij was verlegen, ongewone bankbaarheid
was in zijn gedrag. Zwijgend at zij, gluurde
telkens naar Dolf, die snel zijn eten nut
tigde.
Vrouw Van Donk liet zijn bord nog eens
vullen door de meid, en weer at de zwer
ver; begeerig boog zijn gezicht over het
bord op de knie.
„Leven je ouwers nog?" vroeg de vrouw
eensklaps aan Dolf.
Stotterend kwam het schrikachtige ant
woord
„Nee
„Geen thuiskomen meer
Haar trekken stonden streng nu, met
oogen, die recht in de zijne gingen.
„Neeloog Dolf, die haar blik niet
doorstond. Ze wist nu, dat hij loog. Toen
nam zij zich voor om te lezen straks van
„den verloren zoon."
Eerst begrepen ze 't niet, de huisge-
nooten, hoe moeder afwijken kon van den
huisregel. Ze waren toch nog in het Oude
Testament en daar klonk zoo onverwacht
van moeders lippen uit den ouden huis
bijbel dien helderen aanhef van de schoone
gelijkenis
„Een zeker man had twee zonen
Ze las eenvoudig weg, haar be3t doend
om zuiver te lezenze las met grooten
eerbied en ernst, die spraken uit de diep-
doorgroefde trekken van haar oude gezicht.
Ze las met nadruk het treffend, korte
verhaal van die drie menschenlevens.
De zwerver zat luisterend neer, vreemd
ontroerd door de met nadruk sprekende
stem der goede vrouw, die al zij n aandacht
trekken kon.
Ge zijt niet alleen gelukkig, ge zijt
verrukt over het lot „u toebedeeld".
Meent ge, dat dit zoo zal blijven?
Gelooft ge, dat ge aan het eind uwer
wenschen zijt?
Na een jaar zult ge, naar ik hoop,
nog wel tevreden zijn, maarge
zult hebben ervaren, dat ook verruk
king behoort tot die dingen, die voorbij
gaan.
Wie denkt aan dat voorbijgaan der
dingen, zal nu eens gedwongen worden
tot de erkenning„Gelukkig, dat het
zoo gaat", dan weer tot de verzuchting:
„Hoe jammer
Doch wat we er ook van denken,
de waarheid vraagt naar onze opinie
niet.
Wel is de waarheid geschikt om
wijze lessen te geven aan hen, die
naar hare woorden willen hoorenzoo
ook nu.
Want wat leeren ons die voorbij
gaande dingen
Ze leeren ons drieërlei.
Ten eerste: „wees niet uitgelaten in
uwe vreugde"; ten tweede: „betracht
de matigheid bij het uiten van droef
heid en smart"; en ten laatste„wees
bescheiden bij het waardeeren van uw
eigen dierbaar ïfc".
Want er zal een tijd komen, dat
men èn van uwe vreugde, èn van uwe
droefheid, èn van uw eigen dierbaar
persoontje zal kunnen zeggen„Zie,
dat alles is voorbijgegaan".
Het vergaan van de Harwichboot.
Donderdagmorgen omstreeks half zes
is het stoomschip „Berlin" van de
Harwichlijn aan den Hoek-van-Holland
op den kop van het Noorderhoofd ge
strand.
Aan boord bevonden zich 141 men
schen, waarvan 91 passagiers.
De corresp. van de N. R. Ct. bezocht
direkt na de ramp de wacht die dag
en nacht de in- en uitgaande schepen
Opgeschrikt was ineens zijn denken in
helder begrijpen en meeleven van dit diep
menschelijke levensbeeld. Dolfs oogen staar
den onafgebroken naar het streng-vrome
gezicht der krasse vrouw en toen ze ein
digend hem in-eens aankeek over haar bril,
zijn oogen zoekend met haar overtuigenden
blik, moest Dolf beschaamd voor zich zien
zijn kwaad geweten liet hem geen rust.
Buiten ging zuchtend de wind over de
hooge schuren, het eenige geluid in den
nacht.
Dolf woelde zich diep onder het hooi
der donkere slaapstee, zijn hoofd lag op
een dikken stroobos. Warmte omgaf zijn
huiverige lichaam, zijne beenen strekten
zich in verslappende ontspanning uit en
toch kon hij den slaap niet vatten. De
oogen der oude boerin hadden zijn geweten
doen ontwaken, hadden diep in zijn wezen
gekeken en de geruste onverschilligheid
was aan het wankelen gebracht.
In zijn hoofd kwam met helderen na
druk de woorden omhoog „Ik zal opstaan
en tot mijn vader gaan."
Wat hadden die woorden toch met hem
te doen, wat wilden ze Ik zal opstaan
en tot mijne vader gaan.... Naar zijn;
vader gaan 1 O I hij wou immers niet I zijn
vaderdie hem verjaagd had van huis,
die hem gevloekt had, gedreigd, verschopt
als een beest, als een hond IHij wou
immers niet, hij zou het eeuwig blijven
vertrappenWat had vader hem te
vloeken Hij had niet willen deugen, hij
wou niet wat vader wou, had die dan
gewild, had die dan geluisterd naar wat
hij wou?.... Dat was alles uit, voorbij,
afgeloopen voor altoosHij vertrapte
het, hij was de verschopte.
Zoo bruiste het woest op in Dolf, nu
hij weer denken moest aan zyn vader.
Waarom
rapporteert naar Rotterdam en elders
en deze vertelde hem wat hij door zijn
verrekijker had zien gebeuren.
Donderdagochtend te 5 uur 15 min.
op den gewonen tijd, kwam de Berlin
van de Harwichlijn uit zee naar binnen
koersen. Toen hij de lichten zag, lag
het schip dwars en was op het eind
van de Noorderpier geloopen. Onmid
dellijk werd de stoomreddingsboot Pre
sident van Heel gewaarschuwd, die vaar
dig uitging, doch wegens de hooge zee
niets kon uitrichten. Te 5.30 ure gin
gen de electrische lichten aan boord
uit: het teeken dat het water in de
machinekamer was geloopen. Er woei
een storm uit het N.W. ten N., een
orkaan gelijk. Er stond 118 decimeter
water, terwijl het gewone 104 palm is.
Onder deze omstandigheden was er aan
redden niet te denken. Er is van boord
af niet geseind.
Bij net binnenkomen is het schip
dwars gegooid en op den berm van de
pier gestooten, met het voorschip naar
binnen, een scherp stalen schip dat
dus weldra in tweeën brak. De vracht
aan den Hoek zag een massa menschen i
I aan boord op het voorschip hoe langer
hoe benauwder samendringen en bij het
gestadig wegzakken angstig opkruipen
naar het hoogste gedeelte.
Zoo zag de wacht het voorschip met
al die menschen eindelijk in de bran
ding verdwijnen. Toen het om kwait
over zevenen goed dag was kon hij
alles duidelijk onderscheiden eerst de
breuk, merkbaar doordat de achterste
mast achterover stond, en van liever-
I leden scheurden de deelen verder van
elkander. De menschen op het voor
schip bleken zwemgordels aan te hebben,
zij hielden elkander stijf vast. Omstreeks
negen uur waren zij met het scheeps
deel door de golven verslonden. Ruim
anderhalf uur heeft dit wegzakken ge
duurd.
Voor het schip brak en het voor
schip wegzonk waren er al twintig
menschen door de zee doodgeslagen of
weggespoeld. Bij den eersten tocht
van de reddingsboot werd driemaal de
vuurpijl afgeschoten om de lijn aan
boord te brengen; de derde keer eerst
gelukte dit, doch toen brak de lijn en
tevens de ankertros van de reddings
boot, welke weer zee moest kiezen. Men
zag ongeveer 50 menschen onder de
brug staan, die allen de poging zagen
en met wanhoop de mislukking aan-
schouwden.
De stoomreddingboot heeft reeds
vroeg bij den seinpaal vier drenkelingen
opgepikt, die dreven op hunne z vem-
vesten. Een was er reeds dood, drie
gaven er nog teekenen van leven. Twee
„Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan,"
klonk met ernst aandringend het antwoord.
NooitNooit 1 Drie maanden had hij nu
alleen geleefd, hij zou wel terechtkomen
als je maar onverschillig was, dan rolde
dat wel hij kon toch werkenhij be
hoefde niet terug naar zijn vader, die kon
voor zijn part
„Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan."
Ónrustig woelde Dolt heen en weer; de
slaap wou het heftige denken niet bedaren
en, de brandende oogen na korte verdoo-
ving van vermoeidheid weer opengesperd
in het donker, lag de zwerver telkens op
nieuw wakker, alleen met zijn verontruste
denken, alleen met God.
Gezelschap had bij gehad in zwoegenden
arbeid, gezeischap had hij gezocht in luid-
ruchten omgang met slechteren dan hij
in gezelschap had hij gesmoord zijn betere
denkenweggedonkerd had hij het, achter
ruw, onverschillig leven; verdronken had
hij het onder zware bedwelming en nooit
was hij geheel alleen geweest.
Nu was hij alleen, zonder rust, steeds
onder de oogen nog der oude, vrome vrouw,
die doordringend vermaanden Opstaan
tot vader gaan
Hij voelde telkens weer den vreemden,
strengen wil, die wou, dat hij aan zijn va
der denken zou, aan zijn huis, aan zijn
vroegere bed in het kleine zolderkamertje.
Daar droomde hij zich dan weer liggend
als kind, halfingedommeld al, als vader
kwam om het licht weg te halen. Vader
stond voor het bed en lichtte over zijn ge
zicht, zag naar zijn inslapenden jongen:
„Slaap je al, Dolt!"
....Was dat een stem?Zei daar
iemand wat?
Recht overeind zat hij dan weer wakker
in het zachtritselende hooi; rondom was
donkere nacht, waar zijne oogen in spied
den.
van de drenkelingen zijn na aankomst
overleden, een hunner is in leven ge
bleven. Hij blijkt te zijn een Engelsch
kapitein, die in Amsterdam een stoom
schip ging halen.
Het achterschip, dat men nog steeds
op den berm van de Noordpier ziet zit
ten, heeft het opengescheurde gedeelte
naar den Waterweg gekeerd. De men
schen, die zich daar steeds nog op be
vinden, verkeeren in een wenhopenden
toestand. Voortdurend ziet men de
huizen-hooge brekers over het wrak
inslaan, want met de eb is de zee nog
veel kwader dan zij reeds was bij den
vloed. En woeste sneeuwbuien komen
het woedende water van ver uit nog
opdrijven.
Te één uur ging de stoomredding
boot opnieuw uit, wederom zonder uit
slag. Do bemanning zag de rampzalige
schipbreukelingen met zakdoeken wui
ven.
Om drie uur rapporteerde de sleep
boot Wodan, die langs het wrak ging,
dat er nog ongeveer 10 personen aan
dek waren.
Om vier uur spoelde een plank aan,
waarop geschreven stondvijftien per
sonen bevinden zich in de rooksalon.
Ze waren echter niet te bereiken.
De bemanning van de da^boot yan
de Harwichlijn, die om half acht Don
derdagavond binnenkwam, rapporteer
de dat zij bij het voorbijgaan van het
wrak nog hulpgeroep hadden vernomen.
De geredde Iersche kapitein vertelde,
dat de kapitein en de loods van de Ber
lin, nog vóór het schip ging zitten,
tegelijk door een stortzee van de brug
waren geslagen, eti in zee verdwenen.
Daarop had deze opvarende, omdat hij
zelf gezagvoerder is, met den eersten
stuurman der mailboot, tijdelijk het
commando overgenomen.
Kapitein Jansen van de reddingbo t,
een onverschrokken zeeheld, verklaarde
„Sedert 10 jaar heb ik er nu 336
gered, maar zoo'n ramp is nooit voor
gekomen aan onze kust. Deze stoom
reddingboot van de Zuid-Hollandsche
Reddingmaatschappij de eenige aan
onze kust is best, zij is altijd met
acht koppen bemand, nu was er een
extra man, voor het schiettoestel. De
machinist wordt in de machinekamer
opgesloten gedurende den tocht, omdat
deze boot zoo ingericht is, dat zij over
don Jop kan duikelen en weer boven
komt".
Ouder de aangespoelde of gevischte
lijken is een aanvallig jongentje, vijf
jaar oud, met zwart krullend haar, in
een matrozenpakje gekleed. Dit is ver
moedelijk August Hirsch. De station
chef aan den Hoek had namelijk een
Boven het dak ging 't zuchtend geklaag
van den wind
Daarna kwam de verteedering van schreien
over den zwerver, eerst angstig snikken,
later rijke tranen van ontspanning, die rust
brachten.
Luid geblaat van schapen galmde, stem
men klonken tiard-op daartusschentoen
Dolf ontwaakte.
Een knecht ontsloot de schaapskooi om
de beesten te gaan verzorgen. Vlug stond
de zwerver overeind in de dampige slaap-
steê, spoedig was hij buiten. Het was al
klaarlichte dag.
„Goeie margen! De sloap al uut?" riep
de knecht. „Wacht! 'k zaLt de vrouw effen
zeggen, da' je op bint... üoar komt ze
net an. Vrouw! de lozee is wakker!"
Dolf was uiterlijk weei de schuwe, zwij
gende schooier, hij stamelde weer woorden
van dank, stond met zwervenden blik, toen
hij zijn boterham kreeg en verliet links
groetend het gastvrije erf.
Boer Van Donk keek hem na den afweg
uit, zag hoe hij flink stappend de reis aan
vaardde.
De oude boer schudde misnoegd het
hoofd en mompelde: Zoo'n jonge jong'nog!
Zoo'n jonge jong'!"
En toen zag Van Donk hoe Dolf, op den
straatweg gekomen, den terugtocht in
Arnhemsche richting begon.
„Kick nou, kick nou I" bromde de brave
boer, „en dat wou veerder op, Holland
in
Nijdig stampte hij een dikken sneeuw-
bolster van zijn klomp
„Allemoal 't zelfde, die loopers Ze liegen
de heele wereld an mekoar. Zoo'n schavuutl"
(SZoU)
Een Oeldersch verhaal.
j 1