tl Land van neusden en Allena, de Langstraat en de Boinmelerwaard.
VROOLIJKHEID.
Be Stem ra let Bloed
Uitgever: L. J. VEERMAN, Heusden.
No. 2965. ff7oensdag 27 Juli.
FEUILLETON.
191Q.
UwD VAN
VOOR
Dit blad verschijnt WOENSDAG en ZATERDAG.
Abonnementsprijs: per 3 maanden f 0.75,
franco per post zender prijsverhooging. Afzonderlijke
nummers 6 cent.
Advertentiën van 16 regels 50 ct. Elke regel
meer 71/» ct. Groote letters naar plaatsruimte.
Advertendën worden tot Dinsdag- en Vrijdag
middag 12 uur ingewacht.
Wat is toch vroolijkheid waaruit
komt zij voort hoe openbaart zij
zich
Ziedaar vragen, wier oplossing menig
wijsgeer moeite koste, en dat is vreemd
genoeg, waar immers niemand bestaat,
die niet meermalen in het leven in een
toestand heeft verkeerd, waaraan hij
zelf of anderen den naam van vroolijk
heid zou hebben gegeven.
Zonder twijfel hebben wij allen het
meest in zulk een toestand verkeert in
de dagen onzer jeugd. Zeker, er zijn
wel vele kleinen, die een droeve jeugd
hebben maar het kind gevoelt nog niet
zoo diep en wanneer het, en dat heeft
allicht plaats, zijn lijden een oogenblik
vergeten kan en zich geheel kan over
geven aan iets wat het aangenaam stemt,
dan komt het er allicht toe, om het
aangename, prachtige gevoel, waarvan
het vervuld is, naar buiten te openbaren
door meer ongewone geluiden en ge
baren. Als wij de kleinen zoo zien
huppelen, zingen en lachen, hun opge
wekt taaltje hooren en hunne stralende
aangezichtjes zien, dan zeggen wij dat
ze vroolijk zijn.
Dat is de ware vroolijkheid, die van
het kind, omdat ze volkomen natuurlijk
is, nooit vooraf gezocht, niet door kunst
middelen opgewekt, niet overdreven en
daarom ook niet leidende tot onvol
daanheid.
Nu wij de ongekunstelde uiting van
blijdschap van het kind, die wij vroo
lijkheid noemen, geschetst hebben, nu
hebben wij, wel beschouwd tevens het
antwoord gegeven op de drie vragen,
die wij hierboven stelden.
Inderdaad is vroolijkheid niets anders
dan het door uitwendige teekenen doen
blijken van innerlijke blijdschapzij
komt dus uitsluitend voort uit een ge;
voel van geluk, voldaanheid, tevreden
heid dit gevoel brengt den mensch in
een toestand die men blijdschap noemt,
een toestand die op zich zelf met uit
wendige dingen niets te maken heeft
maar die toch een zekeren druk, een
zekere spanning doet ontstaan. Welnu,
wanneer die spanning te sterk wordt,
dan ontstaat er een aandrang om door
uitwendige teekenen aan de innerlijke
gevoelens lucht te geven, en wanneer
die aandrang te sterk wordt, dan volgt
de uitbarsting, die opzichzelve weldadig
aandoet.
In die omstandigheid is iemand, die
overluid lacht, zeker geen zot 'r want de
THEO VON BLANKENSEE.
13)
Zoodra deze zich verwijderd hadden, vroeg
Malchus
„Wat zegt u nu van dezen kerel? Is hij
niet een geslepen rot, die zich met de bru
taalste hardnekkigheid wil zien vrij te plei
ten? Nu tracht hij den onschuldige uit te
hangen. Loder Thomas, algemeen als in
breker bekend en onschuldig! U hebt
het zelf gehoord. Het bewijs is er. Met zulke
bewijzen, zooals er tegen hem worden in
gebracht, kan slechts iemand als hij voor
schuldig verklaard worden."
„Ik twijfel er dan ook niet aan 1" hernam
Richard. „Hij maakte op mij den indruk
van een echte misdadiger te zijn, en voor
mij staat het als een paal boven water, dat
hij het gedaan heeft."
Mandl sprak zijn opinie niet uit.
Weshalve hem de commissaris dan ook
onmiddellijk aansprak, zeggende:
„Wij hadden zoo even een klein verschil
van opvatting. Maar nu zult u er wel anders
overdenken en mij gelijk geven, vermoed ik."
„Ik echter moet zeggen, dat er in hetgeen
de gevangene zei, veel waars is. Er zijn
toevallige omstandigheden, welke buiten de
sfeer van onzen wil liggen. Zulke toevallig
heden kunnen ook een gevangene bezwaren,
zonder dat hij kans ziet, zich daaraan te
onttrekken. Bovendien moet ik hem hierin
gelijkgeven, dat aan hetgeen hy in 't midden
aatuur, aan welker aandrang hij toe
geeft, maakt geen zotten. Maar dit
neemt niet weg, dat iemand, door over
luid te lachen, zich wel zot kan aan
stellen, zoo goed als hij zich een zot
kan toonen, door het maken van over
dreven gebaren, door luid te zingen, of
liever te gillen en te schreeuwen.
Dit alles heeft met vroolijkheid niets
te maken.
Waarom niet?
In de eerste plaats, omdat de natuur
er nooit aanleiding toe geeft.
De spanning, die de innerlijke blijd
schap van het gemoed doet ontstaan,
zoekt wel een uitweg en het doet een
mensch goed, als hij eens een prettig
gezicht kan vertoonen, een lied doen
hooren, in een gullen lach uitbarsten
maar toch blijft het waar dat de natuur
zich zelf altijd weer een breidel aanlegt.
De waarachtig van blijdschap vervulde,
de innig gelukkige, de werkelijk tevre
dene mensch, zal nooit de behoefte
gevoelen om die gewenschte gemoeds
toestand door buitensporigheden aan den
dag te leggen.
Wanneer wij iemand, of geheele groe
pen van menschen, zich zoo dwaas zien
aanstellen, dan keuren wij dit terecht af,
niet omdat wij hun geen vroolijkheid
zouden gunnen, waarin op zich zelfs
niets onbetamelijks gelegen is, maar
omdat wij zeer goed weten, dat de ware
grond der vroolijkheid hier ontbreekt.
Er is geen innerlijke aandrang, in den
zin dien wij bedoelen. Er is wel aan
drang, maar een waaraan men niet be
hoorde toe te geven, omdat hij leidt tot
een toestand, waarin men zichzelf ver
geet en geen maat weet te houden
waarin men van het eene in het andere
vervalt en zeer goed kau komen tot
dingen, die strenge afkeuring verdienen.
Die onverstandige vroolijkheid zal
misschien op het oogenblik geven wat
men juist verlangde; maar als de op
winding, waarin men zich zelf heeft
gebracht, voorbij is, dan zal zij zeker
geen voldaanheid geven en juist die
voldaanheid is het gevolg der ware
vroolijkheid.
Wij volwassenen, mogen bovendien
nimmer vergeten dat wij geen kinderen
meer zijn en ons daarom ook niet meer
als kinderen mogen gedragen. Dat wil
zeggen, wij mogen wel kinderlijk wezen
en moeten het zelfs zijn; maar als wij
volwassenen, tot uitersten overslaaD,
dan zijn wij niet kinderlijk meer, maar
kinderachtig.
Een kind kan in zijn vroolijkheid
wel eens tot een uiterste overslaan
brengt toch geen geloof gehecht wordt, daar
hij, als misdadiger bekend staande, tegelijk
beklaagde en schijnbaar schuldige is. Mij
dunkt, dat er in zijn beweringen meer
waarheid is, dan in de tegen hem inge
brachte beschuldigingen."
Zoowel Malchus als Richard von Forster
hadden deze uiteenzettingen met klimmende
verbazing aangehoord. De commissaris gaf
dan ook onverholen zijn verwondering hier
over te kennen, en zeide met eenigszins
beleedigde teleurstelling: „Ik moet dus
aannemen, dat u mijn wijze van doen af
keurenswaardig vindt, en U op mijn ge
durende tientallen van jaren beoefende
gerechtelijke praktijk ik heb nog wel
moeilijker gevallen aan 't handje gehad
aanmerking te maken hebt."
„Waarom zou ik dat niet toegeven? Ik
ben ook niet verplicht, veel daarover te
spreken, maar ongelijk geven kan ik dezen
Loder niet. Ik weet meer dan deze ver
dachte. Waarom volgt men niet het spoor
van den onbekende, die in zoo groote over
ijling het huis verlaten heeft? Rust op hem
niet evenzeer verdenking? Moet ieder die
uit gewoonte steelt, misschien ook inbreekt,
een moordenaar zijD, wanneer er toevallig
verdenking op hem rust?"
Door deze openhartige uitspraken, die
Mandl niet terughield, werd Malchus ten
zeerste getroffen, hij, die door zijn veel
jarigen dienst maar al te zeer geneigd was,
aan zijn eigen onfeilbaarheid te gelooven.
Hij liet desniettegenstaande van zijn af
keuring niets merken, maar antwoordde
met geveinsde kalmte:
„Ik vind, dat het ten eenenmale geen
rede heeft, naar dezen onbekende een on
derzoek in te stellen, die hier heelemaal
niets mede te maken heeft.
maar dan is die buitensporigheid altijd
nog van tamelijk onschuldigen aard.
Men kan van het kind bezwaarlijk
vergen, dat het altoos een wacht voor
zijne lippen zal hebben eu zich zelf
geheel in toom zal kunnen houden.
Met ons, volwassenen, is dat toch
heel anders. De achtergrond van ernst
mag nooit geheel ontbreken. Wij weten
zeer goed hoe ver wij gaan kunnen
en gaan mogen en aan die grenzen
behooren wij ons te houden. Een mensch
die zich niet meer weet te beheerschen,
die met bespottelijk overdreven gebaren,
brullende en sprmgende zijn zooge
naamde blijdschap uit, is eigenlijk een
verachtelijk wezeD, omdat hij, laat het
dan tijdelijk wezen, juist datgene heeft
uitgeschud, wat den mensch tot mensch
maakt. Hij is op zijn manier vroolijk,
maar zeker niet met eere!
lust en van nieuwe levenskracht vinden,
en daartoe behoort ook de vroolijkheid.
Zij is als het ware het branden van
het levenslampje en het zal zoowel
ons als anderen goed doeD, wanneer
het een helder, zuiver licht om zich
verspreidt.
Buitenland.
Het is er verre van verwijderd, dat
wij in alle dingen slechts kwaad zouden
zien. Wij zouden den mensch beklagen,
die opzettelijk, stelselmatig, elke uiting
van vroolijkheid weerde en op zijn tijd
aiet eens wist mee te doen. Wij zouden
vreezen dat hij de natuur zocht te
dooden; een vrij uuttelooze poging;
want. als men de natuur de voordeur
uitjaagt, komt zij de achterdeur weer
in. Wij zouden ook vreezen, dat zoo
iemand zichzelf zou berooven van menig
waar en onschuldig genot.
't Is kinderachtig,, zóó te handelen,
alsof men een gulle, blijde lach, een
vroolijk lied, onfatsoenlijk vindt; kin
derachtig omdat het zoo onnatuurlijk
ip. De mensch heeft wel degelijk be
hoefte aan eenige afwisseling en af
leiding, aan uitspanning en genot. Dat
is heel wat anders dan ruwheid en
ongemanierdheid.
Het leven is ernstig en moet dat
blijven; maar het leven is geen woestijn
en geen nacht. Telkens ontmoeten wij
eens een groen plekje, telkens boort
de zon door de wolken heen. Wij hebben
onze gelukkige oogenblikken, die stem
men tot blijdschap en ons nooden daar
aan uiting te geven.
Ook dankbaarheid stemt tot blijd
schap, wanneer we- bedenken dat het
leven zoo schoon en zoo veel goeds ons
gegeven is. Er zijn vrij wat heerlijke
dingen, die het hart van vreugde in
ons kunnen doen opspringendhn
moeten wij dat niet terughouden, maar
er een dankbare uiting aan geven.
Eigenlijk kunnen we in alle goede
dingen bronnen van nieuwe levens-
Uit de verschillende berichten over
het zware weer, dat men Vrijdag in
het Westen en Midden van Duitschland
heeft gehad, blijkt, dat de schade aller
wegen geweldig is, vooral in de Rijn
en Moezelstreek.
I In de buurt van Keulen liggen de
veldgewassen tegen den grond, alsof er
een pletrol over heen gegaan is. In de
plantsoenen en tuinen te Koblentz zijn
een aantal mooie oude hoornen zwaar
gehavend. De bliksem is op verschil
lende plaatsen ingeslagen.
Het booze weer heeft ook aan den
middel- en benedenloop van de Moezel
schrikkelijk huisgehouden. Vele schoor-
steeneu zijn omgeworpen en van ette-
lijke huizen is het dak weggerukt. Op
1 vele plaatsen liepen de menschen uit
langst het huis uit naar buiten. Hon-
j derden boomen zijn ontworteld. Over
een groote uitgestrektheid is de heele
oogst vernietigd. Op de wijnbergen zijn
de wijnstokken uit den grond gerukt.
Telefoon- en telegraafleidingen liggen
met palen en al op den grond.
In Klotten werd een dak op den
spoorweg geslingerd, tengevolge waar
van het verkeer uren lang gestremd is
geweest.
Uit Westfalen komt bericht, dat de
Roer, de Lippe en de kleine rivieren
het aanliggende land hebben over
stroomd.
Tusschen Fallersleben en Vorsfelde,
in Brunswijk, heeft een hoos aan velden,
boomen en huizen groote schade toe
gebracht. Al de bosschen van graaf
Schulenburg-Wolfsburg hebben zwaar
geleden. Het prachtige park om zijn
kasteel heen is geheel verwoest, dikke
eiken zijn afgebroken. Het dak van het
kaste 1 werd afgerukt en het water
stroomde tot in de benedenste verdie
pingen. De oogst is zoo goed als ver
woest. De geheele vernieling was in
vier minuten tijds voltooid.
De volgende feiten zijn bekend: Loder
werd in hetzelfde huis, waar de moord be
dreven werd, gepakt, in zijn bezit was het
mes
Mandl viel hem in de rede zeggende:
„Ik ben precies op de hoogte. Toch ge
loof ik, dat men niet mag nalaten ook in
een andere richting een onderzoek in te
stellen."
Maar nu was het geduld van den com
missaris ten einde:
„Ik heb steeds mijn plicht gedaan. Ook
in deze aangelegenheid. Voor mij is Loder
Thomas de schuldige; ook voor ieder ander.
Als u echter de belangen van dit individu,
dat bij de justitie maar al te zeer bekend
is, wilt verdedigen, dan hebt U volkomen
vrijheid om op uw eigen verantwoording
te handelen."
„Dat zal ik zeker ook wel doen."
„Welnu, dan zal het mij zeer aangenaam
zijn uw resultaten te vernemen." Met deze
woorden gingen Richard von Forster en
Simon Mandl heen. Toen zij buiten waren
gekomen, bracht Richard zijn vriend onder
't oog, dat hij zoo barsch tegen den com
missaris was opgetreden. Simon hoorde
deze verwijten kalm aan, en eerst toen zijn
vriend uitgesproken had, zeide hij tot zijn
verontschuldiging
„Ik moest zoo spreken; wanneer jij zoo
spoedig deze stem vergeten bent, die zoo
duidelijk gesproken heeft, dan moet ik vol
brengen, wat ik heb begonnen. Geheel al
leen. Dan zal blijken, of de stem van het
bloed maar een hersenschim of waarheid is."
Op het Odeonplein verlieten de twee
vrienden elkaar. Daar het reeds donker was
geworden, sloeg Simon Mandl den kortsten
weg in om naar huis te komen.
Bij zijn thuiskomst zag hij op zijn schrijf-
Tal van plaatsen in Boven-Italië zijn
Zaterdag door donderbuien en rukwin
den zwaar geteisterd, vooral in het
industrie-gebied van de provincie Mi
laan.
In Busto Arsizio, dat het zwaarst
getroffen is, zijn tien schoorsteenen
ingestort. Tien werklieden zijn gedood
en velen ernstig gewond.
Te Salara zijn veertien dooden en
tafel een telegram, dat zoo juist gebracht
was geworden.
„Uit Frankfort. Eindelijk."
Met koortsachtigen haast maakte Mandl
het couvert open om te zien wat er in stond.
„Robert Steinlein sedert 12 Februari
onafgebioken hier.
Directie Taunushotel."
Herhaaldelijk las Mandl deze woorden,
waarover hij niet nalaten kon 't hoofd te
schudden. Ze voldeden hem niet, en daarom
mompelde hij half luide in zich zelf, ter
wijl hij met zijn vingers in zenuwachtige
opwinding het papier ineenfrommelde:
„Daar neem ik geen genoegen mede. Al
liegt ook alles, de stem van. het bloed kan
niet liegen. Ik ga morgen zelf naar Frank
fort."
Eenmaal dit besluit genomen hebbende,
begon hij op staanden voet zijn koffer te
pakken.
VI.
Het lijk van het slachtoffer lag uitge
strekt op de marmeren operatietafel in het
gebouw van het noorderkerkhof, waar de
gerechtelijke lijkopeningen plegen te ge
schieden. Door de hooge ramen stroomde
het scherpe daglicht naar binnen zoodat het
lijk goed te zien was.
Het was geheel ontkleed, en er lag alleen
maar een groot, wit linnen laken over.
Slechts het hoofd en de borst met de af
schuwelijke wonden, stijf van geronnen
bloed,- waren zichtbaar.
Het bloed schitterde als het ware in de
zonnestralen, »ok de instrumenten, noodig
voor de operatie, welke op de marmeren
plaat naast het lijk lagen, blonken en schit
terden. In de zaal was nog niemand.
Buiten waren de vogels druk aan 't zingen
twintig gewonden. Te Bergamo is groote
schade toegebracht aan de te velde
staande gewassen.
Te Saronna zijn drie dooden en eenige
gewonden, terwijl er nog meer slacht
offers moeten zijn in andere gemeenten
van het district Gallarate, maar juiste
berichten ontbreken. De telegrafische
verbindingen zijn op vele plaatsen ver
broken.
In het district Monza is de schade
zeer groot.
Volgens de jongste opgaven zijn er
in het geheel vijftig dooden, terwijl er
honderden gewonden zijn. De mee3te
van deze ongevallen werden veroorzaakt
door het instorten van fabrieksschoor-
steenen.
Een berichtgever te Milaan, die het
geteisterde gebied gezi n heeft, seint
dat het geheel een treurigen aanblik
biedt. Allerwegen ziet men vernielde
maïsvelden, afgeknakte boomen, om
geworpen schoorsteenen, ingestorte hui
zen, kortom een treurige verwarring.
Te Belton, in den staat Texas, is een
neger levend verbrand. Hij werd op
den brandstapel gebracht, omdat hij
een politieagent had doodgeschoten, die
hem wilde arresteeren, toen hij de
neger word betrapt op het binnen
gaan in de kamer van een blanke vrouw.
Jeffries, de bokser die het te Reno
aflegde tegen den neger vechter John
son, is volgens een Amerikaansch
blad stokdoof. In den wedstrijd wer
den hem beide trommelvliezen stuk
geslagen.
Een ambtelijke statistiek betreffende de
landing van vreemdelingen in Engeland
in 1909 brengt weer eens aan het licht,
hoe schandelijk er dikwijls met land
verhuizers wordt gehandeld. Aan 14 6
personen werd het verlof tot landen
geweigerd, aan 991 wegens gebrek aan
middelen en 465om gezondheidsredenen
van de afgewezenen gingen er 581 in
hooger beroep en 109 verkregen er
alsnog verlof.
Onder de afgewezenen waren een
kleine 400 Armeniërs en Syriërs, die'
op weg waren naar Amerika. Zij ware n
tevoren al in Marseille door stoomvaart
lijnen voor de reis naar Amerika af
gewezen. Agenten van andere lijnen
hadden hen toen overgehaald om naar
Engeland te gaan. Daar zou het hun
stellig geen moeite kosten zich naar
Amerika in te schepen. Hadden zij een
of andere ziekte, dan konden zij in
Engeland daarvan genezen worden.
Eenige dier ongelukkige Oosterlingen
zegt het rapport zijn nu al meer
dan een half jaar gereisd van het eene
land naar het andere, overgeleverd aan
gewetenlooze agenten en zonder eenige
en piepen, zich blijkbaar vtrheugende in
de lieve zon.
Eensklaps hoorde men het geluid van
voetstappen in den gang. De deur werd
geopend, en een nog tamelijk jonge bediend-
trad binnen, gevolgd door een groote, ma
gere gestalte, wiens haar reeds grijs begon
te worden. D.-t was de medicus, die de
gerechtelijke schouwing moest houden.
Deze was steeds tegenwoordig bij de ge
rechtelijke schouwingen, en had een scherpen
blik, waaraan niets ontging.
Terwijl de assistent water in een kom
deed, een tafel naderbij schoof, papier en
pen bracht, bestudeerde de geleerde met
alle oplettendheid de wonden. Hij onder
zocht met een lancet zorgvuldig de diepte
en de ligging der aangebrachte steekwon
den; onderwijl bromde hij enkele onver
staanbare woorden, ten teeken dat het onder
zoek hem bevredigde.
Middelerwijl had de bediende een van
de lange, witte operatiejassen en dikke
pantoffels gekregen, welke de dokter aantrok.
Hij vroeg intusschen aan den bediende, of
er ook nog iemand gekomen was.
„Zoover ik weet niet, mijnheer," luidde
't antwoord, „maar ik zal dadelijk zien!"
,,'t Heeft geen haast! Wij treffen ten
minste mooi weer. Niet te koud! Dan ie
zulk een operatie nog eens een genoegi n."
De bediende ging heende dokter onder
zocht de gereed liggende instrumenten
Een paar minuten later kwamen
tweede assistent, de officier van jnstit
de griffier.
De dokter wendde zich direct to
officier met de vraag:
„Vindt u goed, dat wij maar dadeiijw
beginnen
Wordt vervolgd
DOOR
7