liet Land van Heusden en Altena, de Langstraat en de itommelerwaard.
Geduld.
De Slem van bet
Uitgever: L. J. Y^EERMAIV, Heusden.
No. 2960. Woensdag 10 A ugustus.
1910.
FEUILLETON.
t! UU0 VAN ALT#tf!
VOOR
Dit blad verschijnt WOENSDAG en ZATERDAG.
Abonnementsprijs: per 3 maanden f 0.75,
franco per post zender prijsverhooging. Afzonderlijke
nummers 5 cent.
Advertentiën van 16 regels 50 ct. Elke regel
meer 71/, ct. Groote letters naar plaatsruimte.
Advertentiën worden tot Dinsdag- en Vrijdag
middag 12 uur ingewacht.
Onder de eigenschappen, welke wij
in en door het leven ons moeten ver
werven, behoort ook 't hebben van ge
duld.
Zeker, de een is van nature geduldiger
dan de ander. Karakter, verstandelijke
aanleg, temperament hebben daarop
invloedmaar over 't algemeen is de
jeugd niet geduldig, moet het over
winnen van veel tegenstand, het uit
den weg ruimen van vele moeilijkheden,
veel teleurstelling, maar ook veel zege
pralen, ons leeren geduldig te zijn.
Jongere menschen, maar ook ouderen,
weten vaak niet wat geduld is. Ja, het
is eigenlijk wonderlijk, hoe weinigen
zich van deze eigenschap een juiste
voorstelling maken. En daarom zullen
velen het nog zoo grif niet toegeven,
dat ook niet reeds jonge menschen,
even veelvuldig als ouderen, van geduld
blijk geven. Men ziet vaak natuurlijke
traagheid, gebrek aan doortastendheid,
gemakkelijke langzaamheid voor geduld
aan. En deze eigenschappen komen
zoowel bij de jeugd als bij den ouderdom
voor, al zullen ze zich veelal na
tuurlijk niet altijd in latere jaren
sprekender openbaren. Omgekeerd zijn
er ook, die geduld dikwijls voor traag
heid en gemakzucht houden. Dat zijn
gewoonlijk zij, die zelf nog geen geduld
geleerd hebben, wier leven nog meestal
van een leien dakje ging, of die nooit
iets trachten aan te vatten en te be
reiken, dat slechts langzaam gedjjt.
Maar beide misvattingen zoowel
die, welke geduld miskent, als die
welke geduld ziet waar ze in 't geheel
niet is bewijzen gebrek aan menschen-
kennis en kennis van het leven van
den oordeelende. Want in den raensch
zelf en zijn stand tegenover het leven
ligt de verklaring van zijn handelingen
en daden. En deze verklaring alleen
maakt ons duidelijk waarom we met
geduld en traagheid te doen hebben
en ook waarom deze zoo heel veel op
elkaar gelijken. Beide kunnen wachten
maar het groote onderscheid is dit, dat
traagheid graag wil wachten en geduld
zich tot wachten dwingt. Hieruit blijkt
reeds hoezeer, ondanks allen uiterlijken
schijn van gelijkheid, het wezen ver
schillend is.
Traagheid is gebrek aan innerlijke
kracht; geduld een bewijs juist van het
bestaan van die kracht. Want immers',
wie zichzelf overwint, is sterker dan
wie een stad inneemt. En wie heeft
THEO VON BLANKENSEE.
(17
Maar Loder Thomas a trzelde nog steeds.
Eindelijk begon hij:
„Ik weet, dat het toch niets helpt. Maar
ik wil het u wel zeggen. Ik ben dus van
Steurer weggegaan en sloeg de Augustastraat
in. Ik had geen nachtverblijf. Nu wist ik,
dat men in de Richard Wagnerstraat aan
't bouwen was, en ik was van plan, daar
een plaats te zoeken om te kunnen slapen.
Toen ik nu den hoek omsloeg bij nommer
18, zie ik een huisdeur open staan. Dat
kan zoo ongeveer half drie, misschien wel
drie uur geweest zijn. Eerst wilde ikdoor-
Joopen, maar toen dacht ik: kom, ik ga
naar binnen. Boven op den zolder zal 't
toch altijd wel warmer zijn dan in dat
half-afgewerkte huis. Ik ga den huisgang
binnen; en toen ik op het punt stond de
trap op te gaan, komt er een kerel van de
eerste verdieping af, recht op mij aan. Ik
heb hem een duw gegeven, hij vloekte
ontzettend. Daarna pakte hij mij beet. Ik
hoor hem nog zeggen: „Jij zult er ook aan
gelooven! Waarachtig, dat zeid-iel Ik zie
een mes blinken I Ik begreep niet wat de
kerel wou. Maar, ik trok ook mijn mes,
want ik dacht: daar kon je leven wel eens
mede gemoeid zijn. Maar de vent valt eens
klaps op mij aan, mijn mes raak ik kwijt,
ik pak hem beet, en in een ommezien liggen
duidelijker zichzelf overwonnen, dan
wie zich kan dwiugen tot wachten.
Oneindig moeilijker nog dan het te doen
uit zelfbeheersching is, uit een oogpunt
van innerlijke krachtsontwikkeling, het
laten, uit zelfbeheersching, 't afwachten.
Daarom is het ook zoo duidelijk, dat
alleen het leven en veel zware strijd
ODs het rechte geduld kunnen leeren.
Wanneer wij iets zien, dan zijn we
geneigd er zoo vlug mogelijk op toe
te stappen. En hoe heftiger de begeerte,
des te sneller onze stap. Maar in het
leven blijkt het zoo dikwijls, dat we,
zóó te werk gaande, niets bereiken, dat
we eerst na velerlei voorbereidende
maatregelen en na veel voorafgaande
oefening in staat zijn, op den weg die
tot het einde loopt, staande te blijven.
Dan zal het openbaar worden, of we
genoeg innerlijke kracht hebben om af
te wachten en geduldig te zijn. Niet
het begeerde doel opgeven, is een bewijs
van die krachf, maar de begeerte leven
dig te bouden en toch het rechte oogen-
blik te kunnen afwachten.
Ja, het is niet moeilijk te wachten
als men niet verder kanmaar wanneer
men zich dwingt te wachteu, omdat
men weet, dat men zoo heerlijke vruch
ten zal plukken van zijn werk, dat men
zoo eerst ten volle zal kunnen verrich
ten, hetgeen men zichzelf als plicht heeft
opgelegd, dan openbaart zich in dat
geduld 'n rijkdom van innerlijke kracht.
Het is dus de kracht van zijn zelfbe
heersching, vermeerderd met de mate
van inzicht in eigen en anderer leven,
welke de mate van het geduld bepaalt.
Er zijn menschen, die van geduld een
geringschattende moening hebben. Het
lijkt hun een gemakkelijke eigenschap
in 't leven, die voor veel onaangenaams
bewaart. Men zal zoo gemakkelijk niet
opstuiven in drift, zich beter schikken
in veel dingen, rustiger en prettiger
zich laten voorgaan, zoo meenen ze.
En zeker, ook in de kleine dingen van
't leven zal geduld ons ten goede komen.
Maar het is zeer kortzinnig, te meenen,
dat daarin geduld zich eigenlijk open
baart en daarvoor alleen goed is. We
hebben ze noodig bij elk werk van
beteekenis, maar we behoeven ze vooral,
wanneer we iets van werkelijke waarde
voor onszei ven en anderen willen tot
stand brengen.
Daar is een man, die zich een hooger
doel heeft gesteld in 't leven; laat ons
zeggen, dat hij zijne krachten wijden
wil aan menschheid of vaderland en
van begeerte brandt om mee te strijden
in 't openbare leven voor allerlei schoone
wij beiden op den grond te worstelen. Doch
daar rukt hij zich los, raapt zijn mes op
en vliegt de straat op en weg. Ik neem het
andere mes en ga daarna naar boven, waar
ik weldra in slaap viel, totdat eindelijk de
waker mij wakker maakte. Dat is de waar
heid. U zult mij wel niet gelooven, maar
zoo is het toch. Hoe dat bloed aan mijn
mes gekomen is, weet ik niet, maar gestoken
heb ik niet
Loder Thomas zweeg nu.
Mandl had hem met klimmende belang
stelling aangehoord. Door het verhaal was
hij slechts in zijn vermoedens versterkt
geworden. Hij twijfelde niet meer, of zijne
opvattingen waren juist: de onbekende, die
voor hem Robert Steinlein was, had den
moord bedreven.
Mandl was tevreden, en liet zulks ook
tegenover Loder blijken.
„Je kunt gerust zijn! Ik geloof hetgeen
je zegt, en ik hoop, dat ik weldra dien
onbekende zal hebben ontdekt. Dan komt
het andere wel terecht I"
„Ik geloof niet, dat het mogelijk zal zijn 1"
antwoordde Loder, vriendelijker en niet
meer op zoo'n morrenden toon, daar het
hem goed deed, te weten, dat er iemand
was, die hem wilde helpen. „Als je dat klaar
speelt, mijnheer, dan zal ik het niet ver
geten, en, dat beloof ik u, ook weer een
braaf mensch worden."
Het was niet te loochenen, dat het den
gevangene met dit voornemen bepaald ernst
was.
Nu vroeg Malchus aan Simon Mandl:
„Heelt u er iets tegen, dat ik Loder ook
eens iets vraag?"
„Wel, natuurlijk niet, mijnheer!"
„Nou, Loder, zeg me dan eens, hoe ia
en nuttige dingen. Zoodra zijn leeftijd
en omstandigheden het maar eventjes
toelaten, stort hij zich in het strijd
gewoel, vergadert, houdt redevoeringen,
bedisselt, dingt naar hooge betrekkingen
en ambten. En een ieder prijst hem om
zijn ijver voor de algemeene zaak.
Maar daar is een ander man, die óók
de begeerte kent iets feller misschien
nog iets tot stand te brengen voor
menschheid en vaderland. Die begeerte
trekt hem als den ander naar een werk
zaamheid in 't openbare leven. Maar
hij weet, dat niet de wil alleen om iets
te doen voldoende is, dat men, om iets
goed te doen, ook de macht noodig
heeft, die er is in kennis en veel weten
hij begrijpt, dat juist aan menschen, die
hoog staan in geestontwikkeling en zede
lijke kracht, behoefte is voor 't algemeen
welzijn. Eu alhoewel zijn begeerte hem
blijft trekken naar een werkzaamheid
tot direct nut van anderen, sluit hij zich
zwijgend op in zijn studeerkamer, niet
voor een week, niet voor een maand,
niet voor een jaar zelfs, maar voor vele
jaren. Het valt hem moeilijk soms, maar
hij weet, dat zóó alleen te bereiken valt
hetgeen hij ten bate vau anderen doeu
wil. Er komen menschen, die hem vra
gen: „Moet gij hier zitten op je kamer,
terwijl er daar buiten zooveel behoefte
is aan krachtige armen? Kan je niet
wat beters doen, dan hier zitten en
studeeren?" En als hij dan glimlachend
zal antwoorden: „Geduld maar; ik beu
nog zoo ver niet", en die anderen die
zich met een minachtend schouderop
halen en een medelijdenden glimlach
van hem zullen afwenden, dan kan bet
hem soms heel zwaar vallen geduldig
te blijven onder minachting en hoon.
Maar hij kent zijn doel en wéét wat
er noodig is om het te bereiken. En
rustig, maar zonder ophouden werkt
hij door tot zijn tijd zal komen.
Is dat niet het geduld, waaruit in
nerlijke kracht spreekt? Én is het niet
met dat geduld alleen, dat men het
hoogste bereiken kan? Rustig wachten,
hoe ook de begeerte drijft, tot het goede
oogenblik daar is; dat is het.
En wij moeten dat allen kunnen,
want niet alleen, wie zich een groot
doel gesteld heeft ten bate van anderen,
maar ieder in eigen leven, in eigen zaken
heeft dat geduld noodig. Overijld en te
haastig ingrijpen, doet velerlei zaken
mislukken.
Wat goed is, gedijt langzaam en we
moeten het den tijd laten. Maar als de
moeten we ook weten toe
op het juiste oogenblik.
(Haast U langzaam! Goed, maar haast
UWant dit is wel het moeilijkst
onder het wachten, zijn kracht niet te
doen verslappen, zijn vurige begeerte
niet te laten verflauwen; wachtende,
toch sterk en vurig en vol strijdlust
te blijven.
Er zijn velen, die dat niet kunnen;
maar er zijn ook anderen. Een onzer
dichters heeft gezegd:
„Zij weten altijd goed en altijd waar
Het oogenblik, als 'tkomt,
vóór 't vliedt te grijpen
Zij laten de appel rood en gouden rij}>en
En houden dan de hand, die ze
opvangt, klaar".
Is het dat niet Moeten we oek soms
ons denken, ons werken en streven niet
laten rijpen? Zie, we staan naast den
boom, we hebben de hand maar uit te
steken om den appel te plukken, die
we toch zoo heftig begeeren. Maar wat
hebben we aan een halfrijpen appel?
We moeten kunnen wachten, vlak naast
den appelenboom. Hoevelen zullen het
kuuuen? De eene plukt groen, de an
dere geel, een derde zoodra het eerste
roodo blosje zich vertoont, een vierde
wanneer reeis de helft, bijna de geheele
helft, zich gekleurd heeft; maar wachten
tot de gansche appel gouden rijpt en
nog slechts een lichte aanraking noodig
heeft om in onze hand te vallen, dat is
ware geduld. En laat iedereen haar
betrachten.
D. M.
Huiteiiland.
er is,
tijd
te tasten,
dan dat bloed aan je mes gekomen Waarom
paste het zoo precies in de wonden?"
Loder gaf ook hierop antwoord.
„Dat weet ik niet! Ik kan het mij ook
niet verklaren!"
„Nou, ik hoop, dat dit ook opgehelderd
zal wordenvoegde Simon Mandl er gerust
stellend aan toe.
„U hebt dus den gevangene niets m9er te
vragen?"
Mandl antwoordde van neen.
Daarop belde Malchus weder om den
gevangenbewaarder, die onmiddellijk ver
scheen om Loder Thomas weer naar zijn
cel terug te brengen.
Commissaris Malchus en Mandl verlieten
nu ook de spreekcel en daarna ook de
gevangenis. Mandl haalde verlicht adem,
zoodra hij de muffe, stinkendbenauwde
gevangenisatmosfeer verlaten had en buiten
de frissche lucht van den Februaridag als
het ware opzoog. Hij wierp nog een blik
op die geweldige steenen muren, die een
scheiding maken tusschen menschen en
menschen, en tusschen het sombere leven
daarbinnen en het drukke woelige leven
daarbuiten.
„Mag ik u eens vragen, mijnheer Mandl
Wat denkt u er nu van?"
Dat ik moet weten waar die onbekende is."
„Is u dan nog niet overtuigd geworden,
dat hij niets anders dan kletspraatjes ver
koopt? Ik heb u immers reeds van te voren
gezegd, dat hij het sprookje van den „on
bekende" wel op het tapijt zal brengen?"
„Dat is een persoonlijke opvating, mijn
heer de commissaris," zei Mandl. „Maar
ik zeg u nu reeds, dat die vreemdeling,
dien mijn vriend uit het huis heeft zien
komen, ook een rol speelt."
In Brussel is het Vrijdagavond zwaar
weer geweest.
Het was half zes toen, na een schrik-
kelijken donderslag, eensklaps het dak
van het groote huis op den hoek der
Noorderlaan en Mechelschestraatin volle
vlam stond. De bliksem was hier inge
slagen en had den brand gesticht.
Het gebouw van drie verdiepingen
is beneden bewoond door verscheidene
handelaars, terwijl de eerste verdieping
in gebruik is van eene verzekerings
maatschappij, welke in hare brandkasten
voor verscheidene millioen titels had
geborgen, die men zich haastte in veilig
heid te brengen. In de huizen rondom
bevinden zich een Variëtés-schouwburg,
verscheidene cinemas, enz.
Spoedige hulp belette een groote uit
breiding van den brand, en strenge
maatregelen van veiligheid voorkwamen
verdere ongelukken.
Middelerwijl woedde het onweer met
klimmende hevigheid voort, boomen
omrukkend op de boulevards, takken
afbrekend, dakpannen neerwerpend, kel
ders en benedenplaatsen overstroomend,
zoodat de burgemeester allerwege orders
moest geven om hulp te brengen. Op
sommige plaatsen was de overstrooming
waarlijk onrustwekkend, namelijk in de
Hoogstraat, de Blaesstraat, enz. Gelukkig
hield de regen nog al spoedig op, zonder
dat zou het een ware ramp zijn geweest.
In de tentoonstelling sloeg de bliksem
op den vlaggestok van de landbouw-
afdeeling en stak er de vlag in brand.
l)e vlam werd echter door den regen
gedoofd.
Ook sloeg de bliksem op een tram
vol volk die van de tentoonstelling
terugkeerde. De stroom liep langs de
trolleystang in den motor van het rijtuig
en vernielde dien. Men hoorde eene
ontploffing, men zag een lichtschijn,
maar daarbij bleef het.
Het onweer heeft overigens heel den
dienst der trams ontredderd.
Men seint uit Rome aan Paris Journal
dat verschillende kardinalen ontevreden
zijn over de houding vaD kardinaal
Merry del Val, dien zij beschuldigen
den iuvloed van liet pausdom in den
vreemde in gevaar te brengen.
Mgr. Merry del Val zou ontheffing
van zijn ambt gevraagd hebben.
De correspondent van PetL Parisien
te Rome vermeldt ook het gerucht, dat
kardinaal Merry del Val er aan denkt
zijn ontslag te nemen.
Op klaarlichten dag tusschen vier en
vijf uur is Vrijdagavond op den Sebasto-
pol-boulevard te Parijs een gruwelstuk
afgespeeld, waarvan twee agenten het
slachtoffer zijn geworden.
Een rijtuig en een auto waren op
elkaar ingereden. De koetsier en de
bestuurder kregen ruzie, waarin zich
spoedig het vrachtje in het rijtuig, twee
slagers, mengden. De eene slager mis
handelde den bestuurder dermate, dat
een agent hom te hulp moest komen.
Toen de slager den agent zag, werd hij
nog woedender. Hij riep: Leve Liaboeuff!
en schoot den agent drie kogels in het
hoofd. Andere agenten snelden toe, de
slager nam ook hen op.der vuur. Een
burger naar later bleek, ook een
agent, die juist met verlof zou gaan,
wilde den revolverheld ontwapenen,
maar kreeg een schot in het rechteroog,
zoodat hij morsdood neerviel. Eindelijk
slaagde een werkman erin, den slager
te ontwapenen.
De menigte scheurde hem bijna aan
stukken. Talrijke agenten moesten alle
krachten inspannen, om den schelm nog
levend op de wacht te krijgen. Hij is
23 jaar oud.
Men meldt uit Dusseldorp:
Toen er, toevallig, nieuw hooi op een
hooiberg gebracht werd, heeft men daar
gevonden een ongeveer twintigjarige
vrouw met haar kindje van e n negen
Malchus schudde zijn hoofd; daarna zei
hij op een onverschilligen toon:
„Nu, bekeeren wil ik u niet. Doch probeert
u het maar eens een neger schoon te was-
schen. Het zal u niet gelukken, en u ver
knoeit een massa kostbaren tijd."
„Ik heb tijd genoeg!"
„Nu, dat is uw zaak!"
De commissaris nam thans op de Maria-
plaats afscheid van Mandl en ging daarna
naar zijn bureau.
Maar Mandl nam een rijtuig en reed
naar zijn huis in de Türkenstrasse, om zijn
koffer verder te pakken. Zoodra hij gereed
was, droeg hij hem zelf naar het rijtuig en
gaf den koetsier op
„Centraalstation, Gauw!"
Nog geen tien minuten later, of Simon
stond reeds op het overkapte perron. Volgens
den reisgids vertrok er binnen een uur een
sneltrein naar Frankfort, waarmede hij den
volgenden morgen om 5 uur aldaar aan
kwam.
Voor zijn vertrek had hij nog een stads-
telegram aan Richard gezonden, teneinde
dezen van zijn plannen op de hoogte te
brengen.
Met koortsachtigen haast vloog de pen
over het papier:
„Sta op 'tpunt naar Frankfort te gaan.
Vandaar nader bericht over mijn eventueele
resultaten. Licht je neef niet in over mijn
reis."
Een tweede telegram was voor den
directeur van het Taunushotel aldaar:
„Reserveer een kamer. Arriveer morgen
vroeg, vijf uur. Simon Mandl."
Nadat hij de beide telegrammen bezorgd
had, ging hij nog even in eene restauratie
iets gebruiken. Maar nu was het ook tijd
om voor zijn kaartje en voor zijn bagage
te zorgen. Het uur was zoodoende spoedig
voorbij
Simon Mandl ging op het perron en
binnen enkele minuten verliet de kolossus
van een locomotief snuivend en blazend
en rammelend de glazen overdekking.
VIII.
De nachtsneltrein kwam op het aange
geven uur te Frankfort aan. Simon Mandl
verliet zijn coupé en dadelijk was er een
witkiel bij de hand, die vroeg, wat er van
zijn dienst was.
„Een rijtuig!" zei Mandl.
Enkele oogenblikken later zat hij reeds
in het rijtuig om hem naar het Taunushotel
te brengen.
Daar werd hij reeds verwacht, en bracht
men hem naar de voor hem gereserveerde
kamer.
Hij begaf zich dadelijk ter ruste en sliep
tot ongeveer tien uurhierna begaf hij zich
naar de restauratie om te ontbijten.
Bij het voldoen van zijn rekening gal
hij den kellner een groote fooi, waarvoor
deze met de noodige buigingen beleefdelijk
dankte.
Mandl sprak hem op een zeer vertrou-
welijken toon aan, zeggende:
„Luister eens. Ik heb iemand noodig die
zwijgen kan. Natuurlijk niet voor niets! Ik
zal goed betalen. Zou jij genegen zijn mjj
dezen dienst te.bewijzen?"
„Zeker mijnheer, zeker. Alles wat ik in
het belang van u doen kan, zal gebeuren
„Nu, dan is het goed!" knikte Manui
erg tevreden. „Hier in 't hótel woont een.
zekere mijnheer Steinlein, Robert Steinlein,
niet waar?" (Wordt vervolgd).
DOOR