Het Land van Hcusden en Altena, de Langstraat en de
ommelerwaard.
Onderstroom.
Uitgever: L. J. VEERMAN, Heusden.
No3099. W oensdag 8 November
FEUILLETON.
N aj aarsgedachten.
Oorlog tusschen Italië en Turkije.
VOOR
VAM ALTENA
Dit blad verschijnt WOENSDAG en ZATERDAG.
Abonnementsprijs: per 3 maanden f 0.75,
franco per post zender prijs verhooging. Afzonderlijke
nummers 5 cent.
1911
Advertentiën van 16 regels 50 ct. Elke regel
meer 7 V, ct. Groote letters naar plaatsruimte.
Advertentiën worden tot Dinsdag- en Vrijdag
middag 12 uur ingewacht.
De altijd majestueuze natuur heeft
weer op de gewone wijze gesproken.
Na den onvergelijkelijk schoonen zomer,
die nu voorgoed zijn afscheid genomen
heeft onder het plechtig rollen van den
donder door het gewelf der hemelen,
weten wij wat ons in de naaste toe
komst wacht.
Dat kan natuurlijk veel mee en het
kan ook veel tegenvallenmaar hoe
het ook zij, wij zoeken weer meer de
huisgoden op en richten ons heele doeD
in naar de behoeften van het kille en
vochtige jaargetijde, dat op nog al vrij
gevoelige wijze zijn intocht heeft gedaan.
In de eerste plaats hebben wij be
hoefte aan verwarming. Wat de zon
ons onthoudt moet op andere wijze
worden aangevuld en daar weten we
in onzen tijd uitstekend raad mede.
Welk een verschil met vroegere
eeuwen, toen al die rijke schatten on
bekend in den schoot der aarde ver
borgen lagen en men zich in de lange
en donkere wintermaanden, in vochtige
woningen, nauwelijks eenigszins ver
lichten en verwarmen kon
In dit opzicht is de vooruitgang enorm.
Aan brandstofis allerminst gebrek, maar
ook de wijze waarop wij ze weten te
gebruiken, verschilt hemelsbreed van de
vroegere. De tijd waarin men er maar
op los stookte, zonder genoegzame resul
taten te verkrijgen, is ook al lang voorbij.
Verwarmen en verlichten is een zeer
groote kunst, waarin we het ver ge
bracht hebben, doch waarin we nog
lang niet aan het einde zijn. Vooral
voor hetgeen men centrale verwarming
noemt, is nog een groote toekomst weg
gelegd.
Al die verbeteringen en nieuwe vin
dingen hebben in hoofdzaak ten doel:
den mensch met minder moeite en min
der kosten meer te verschaffen en dat
is maar heel gelukkig ook.
't Is waar, onze steenkolen voorraad
en wat er mee in verband staat, is nog
lang niet op en het doet ons genoegen,
dat op dit gebied althans de dure tijden
zich niet laten gelden. Dit is eene be
vestiging van hetgeen wij in een vo
rig hoofdartikel opmerkten. De dure
brandstoffen waren enkele jaren ge
leden kunstmatig in prijs opgevoerd.
Zulk een onnatuurlijke toestand veran
dert vanzelf weer door de werking van
natuurlijke oorzaken, en terwijl menige
huismoeder jammert over de duurte van
Naar het Duitsch
van
ERNST Z4HN.
(3
Zwyer was nu een en al zorg voor zijn
dochter, die haar arm door den zijne had
gestoken en zich huiverend tegen hem aan
drukte. De kleeren van Leni waren niet
minder doorweekt dan die van Flori.
,,'t Is hoog tijd, dat je thuis komt. Loop
zoo hard als je kunt! En laat je door moeder
warm instoppen! Ik moet naar het bosch!"
Leni gehoorzaamde en snelde weg, terwijl
de boer de groep mannen achternaging.
H.
Farnigen lag op de groene, glooiende
helling van den ver vooruitspringenden
Lochberg, waar de wilde beek een reus-
achtigen boog omheen beschreef. Als een
schildwacht stond het daarbovenvan hier
werd uitzicht geboden op de rotskloof in
de diepte en op de groeve in het dal, die
het water van Farnigen afvoerde naar de
breede Lochbeek. Op de andere bergruggen
in den omtrek lagen of hingen beter gezegd,
de dorpen met de bruine houten huizen,
doch alle werden overzien door Farnigen,
dat op den steden kant van den berg was
gebouwd, zoodat het scheen, alsof de eerste
de beste storm de verst verwijderde hutten
zou wegvagen en in den gapenden afgrond
werpen. De kerk en het wit-glanzende huis
van den dorpsvoogd waren de eenige wo
ningen van steen. Deze stonden zoo dicht
bij elkaar, dat de bel op den grijs houten
haar dierbare roode kool, kan ze op
het gebied der verwarming althans
gerust wezen.
Ja, het moet gezegd worden, de we
tenschap is toch maar een heel mooi
ding. Tijden aan een hebben we met
de brandstoffen maar een beetje rond
gesprongen of er geen opkomen aan was.
Nog altijd jagen de vele gebruikers der
steenkool den vetten, dikken rook door
den schoorsteen, onverschillig voor of
onbekend met het feit, dat een groot
deel der warmte met dien rook nutte
loos verloren gaat en men bij doelma
tiger aanwending, met vrij wat minder
volstaan kan. Als we de kunst verstaan
om ze te stoken dan verteert onze mooie
anthraciet, die voorheen niet eens bruik
baar was, omdat men er nog geen toe
stellen voor had uitgevonden, tot zuiver
witte asch, een bewijs dat het product
ons alles heeft gegeven aan warmte wat
het geven kon. Dht is de ware wijze
van aanwending.
Eu natuurlijk staan we op dit gebied
volstrekt niet aan het einde en wanneer
we dan absoluut niet aan het nageslacht
willen denken, laat ons dan ten minste
denken aan onze beurs, die van al dat
nieuwe op het gebied der nijverheid wel
degelijk profiteeren kan.
Ons persoonlijk belang strekt zich
trouwens verder uit dan de beurswant
het kan ons niet onverschillig zijn of
wij ons huis goed en doelmatig ver
warmen kunnen. Uit onze jeugd weten
we ons nog zeer goed te herinneren,
dat uien bij een gloeiende kachel aan
den uitersten hoek van het vertrek nog
kou kon lijden; hoe het weldadig ge
voel van warmte altijd met een gevoel
van benauwdheid gepaard ging; hoe
een geweldig brandende kachel enkele
minuten later uit kon zijnhoe we
nauwlettend zorg moesten dragen, dat
ze vooral uit was, eer we naar bed
gingen, zoodat we feitelijk toch weer
koud waren als het rustuur aanbrak,
en hoe we dan 's morgens moesten
tobben met koude handen, om een
beetje warmte te doen verspreiden door
de altijd hongerige zwarte juffrouw,
die den heelen dag door moest gevoerd,
en geregeld gepoetst moest worden,
't Was dikwijls een en al misère en
van al die misère weten we weinig
meer. De verzorging onzer woningen
op het gebied van lucht, licht, warmte
enz., is een kunst geworden, die we
als zoodanig hebben leeren beoefenen
en waarbij we ons zóó wel bevinden,
toren elk uur bijna tegen de vensters van
Zwyer aanklingelde. Ze stonden ook het
hoogst; het leek wel of in Farnigen de
huizen volgens stand en rijkdom waren
gerangschikt. De meest gegoeden woonden
het hoogst op den berg, de armsten het
laagst, en daardoor stond de hut van Tschüli
Bennet eerst heel aan het eind van het dorp.
Niemand zou hebben gezegd dat dit een
woning was, want aan drie kanten ontbraken
de vensters en waren niets dan kale planken
te zien. Alleen aan den kant van de rotskloof
waren drie luchtgaten aangebracht met vuil
glas ervooreen van die drie bevond zich
vlak onder het lage dak, zoodat dit zeker
weinig lucht zou doorlaten. Aan den kant
van het bosch pad was de deur; een worm
stekige plank, die los in de scharnieren hing
en van binnen werd gesloten met een touw
aan een spijker. Het portaaltje bij den
ingang was pikzwart, donker en vuil, zoodat
ieder terstond een ongunstigen indruk kreeg
van de vrouw, die hier woonde, ,,'t Was
dan ook maar Tschüli," zeiden ze in Far
nigen; dan wist ieder al genoeg.
Tschüli was ongehuwd; ze was in Farnigen
geboren, maar helaas een schande voor het
dorp. Julie was ze gedoopt, maar het volk
had daar Tschüli van gemaakt. Sinds jaren
huisde ze in het krot aan het einde van
het dorp. Vijf en twintig jaar geleden had
ze daar nog gewoond met haar moeder, een
arme, vreesachtige vrouw, die bang was voor
de dochter die haar leven verbitterde. De
dood had het oude mensch uit haarlijden
verlost en de jonge, vroegrijpe dochter was
alleen in de hut achtergebleven. Eens was
een vreemdeling in Farnigen verzeild ge
raakt; in een paar beken die van den Loch
berg stroomden beweerde hij goud te hebben
ontdekt, en die ontdekking bracht degan-
sche streek in rep en roer. Een jaar later
was diezelfde gelukzoeker met een zwerm
dat we waarlijk geen stap achterwaarts
zouden willen doen.
Ook over het nageslacht maken we
ons volstrekt met ongerust, 't Is moge
lijk dat men na een of twee eeuwen
weinig brandstof meer zal vinden op
plaatsen, waar zij thans in rijken over
vloed wordt aangetroffen. Mannen van
gezag hebben dat zoo nauwkeurig moge
lijk berekend en zij kunnen zeer goed
gelijk hebben, maar in dien tijd kunnen
weer andere voorraadschuren in het
hart der aarde ontdekt worden, kunnen
nieuwe stoffen worden ontdekt of kan
de vervaardiging van nieuwe stoffen
uitgevonden worden.
Eenige jaren geleden was het nauwe
lijks bekend dat Nederland steenkolen-
beddingen bevatte, of twijfelde men aan
de beteekenis of de bruikbaarheid er
van, en nu hebben wij toch ook reeds
een mijnindustrie, die nog maar aan
haar begin staat. In China worden
8teenkolenbeddingen gevonden, die men,
om het zoo uit te drukken onuitputte
lijk kan noemen maarzij liggen grooten-
deels geïsoleerd, totdat ook voor dit
land de tijd is aangebroken en de hand
der beschaving het gaat bewerken. Dan
zullen die reusachtige voorraden te
voorschijn worden gebracht en naar
de koude deelen der aarde worden ver
voerd. En dan, er zijn beddingen, die
ongetwijfeld niet voor een of twee maar
nog voor vele eeuwen genoeg hebben
en het is, op grond van de geheele
geschiedenis met groote waarschijnlijk
heid aan te nemen, dat de gedaante
der dingen dan weder geheel gewijzigd
zal zijn. De menschenwereld zal er
zeker nog wezen, maar hare behoeften
zullen anders wezen en anders zullen
er middelen wezen, die de menschen
aanwenden om in hunne behoeften te
voorzien. Om de groote waarschijnlijk
heid daarvan aan te toonen, behoeven
we niet meer dan een goede honderd
jaren terug te gaan, toen men zich met
hout en turf verwarmde en met een
vetkaars verlichtteToen wist men niet
hoe fabelachtig rijk de aardbodem was,
en wanneer we thans meenen dat wij
zijn ganschen rijkdom kennen en er
niet veel meer van verwachten mogen,
dan zullen we 't waarschijnlijk ook
wel mis hebben.
Zóó komt onze onvolmaakte kennis
ons weer ten goede en doet ons be
rusten in het heden en vertrouwen in
de toekomst, die ongetwijfeld dingen
aan het licht zal brengen waarvan we
nu nog niet eens droomen; dingen waar
van we misschien ook nog wel eens
genieten zullen en waarvan het nage
slacht ongetwijfeld eenmaal genieten zal.
Buitenland.
arbeiders in Farnigen teruggekeerd en waren
ze op den berg gaan graven. Van goud werd
echter geen spoor gevonden, en het geld om
die arbeiders te betalen was spoedig opge
raakt. Toen was de man weggetrokken en
de met houweelen en beitels gewapende
werklui waren hem gevolgd. In Farnigen
waren ze slecht te spreken over de woeste,
wilde bende. Het dorp was als uitgestorven
na hun vertrek. De boeren die de ruwe
kerels onderkomen hadden verschaft, hiel
den schoonmaak in de hutten, om de laatste
sporen van de vuile klanten te doen ver
dwijnen. Tschüli Bennet alleen kon haar
huis niet schoon krijgen; het aandenken,
dat zij zou behouden aan het bezoek was
een schande voor het dorp, want in het krot
riep een klein wicht om een onbekenden
vader. Van dien tijd af werd Tschüli ge
minacht, doch ze trok het zich weinig aan,
dat men in het dorp haar zoo ongunstig
beoordeelde. Vier jaar later moest ze voor
het gerecht verschijnen, omdat een knecht
van den jongen dorpsvoogd Zwyer haar huis
herhaaldelijk had bezocht en den on wettigen
eersteling een broeder had gegeven. Het was
maar goed dat haar hut zoo afgelegen stond
ze kwam den dorpelingen daardoor niet
dagelijks onder de oogen; anders was ze
waarschijnlijk uit Farnigen gezet. Zwyer
joeg zijn knecht weg, die het dorp uittrok
toen liet de tijd er gras over groeien, en de
bittere armoede van de uitgestootene maakte
de menschen zachter in hun oordeel, zoodat
Tschüli sinds een paar jaar als dagloonster
een beetje geld verdiende bij de rijke boeren.
Intusschen waren de twee jongens opge
groeid. De oudste, Xander, heette in het
dorp een ruziezoeker, een nietsdoener, die
nu al meer achter de jeneverflesch zat dan
menigen drinkebroer. „En de jongste, Flori,
zou wel denzelfden
algemeen gezegd.
weg opgaan," werd
Von Gottberg, de oorlogscorrespon
dent van de Lokal Anzeiger, seint dd.
3 dezer uit Tripoli: De verliezen, die
de Italianen sedert 23 October hebben
geleden, bedragen 1500 man, onder wie
280 dooden, 87 soldaten zijn lijdende
aan cholera, vijf ervan zijn gestorven.
Vierduizend Arabieren zijn ten offer
gevallen aan de terechtstellingen in
Tripoli. Onder deze waren 406 vrouwen
en kinderen. Het aantal gesneuvelde
Arabieren is niet te bepalen. De lijken
bleven liggen in de oase, omdat de
soldaten den stank bij het begraven
niet konden verdragen en de Arabieren
uit zich zei ven niet werken.
De toestand te Homs is hachelijker
dan die in Tripoli.
De correspondent van de Daily Tele
graph te Konstantinopel heeft met den
gewezen grootvizier Hilmi-pasja een ge
sprek gehad. Hilmi verklaarde, dat de
oorlog in Tripoli volstrekt niet zijn
einde nabij was, maar veeleer nog
beginnen moest. De eigenlijke moeilijk
heden voor de Italianen zullen pas
beginnen, als zij het binnenland trach
ten in te gaan, waar het zware geschut
van de Italianen onbruikbaar is en het
gebrek aan ruiterij gevoeld zal worden.
Hilmi zeide ten slotte, dat de vredes
onderhandelingen van Italië moesten
uitgaan, zoodra dit land tot de erken
ning genoopt werd, dat een verovering
van Tripoli met zijne gewapende macht
onmogelijk was.
De Daily News neemt een lang tele
gram op, dat is afgezonden uit Soekel
Dzjoma in Tripoli door Herbert Montagu,
tweede-luitenant van de Konings fusi
liers te Londen en als vrijwilliger bij
de Turksche strijdmacht in Tripoli
dienende.
Montagu bevestigt in bijzonderheden
de gruwelen der Italianen, waarvan hij
ooggetuige is geweest. Montagu telde in
huizen van Arabieren, die de Italianen
ontruimd hadden, 120 verminkte en
aaneengekoppelde lijken van vrouwen
en kinderen. Elders in een moskee lagen
geheele hopon lijken van vrouwen en
kinderen, die hij niet geteld heeft. Maar
vermoedelijk waren het er ten minste 300.
Montagu brandmerkt dergelijke onge
looflijke en wraakgierige barbaarsch-
heden zeer krachtig. Hij vraagt, of die
geduld moeten worden en of Engeland
Het was de tweede Zondag na den dag
waarop Flori de dochter van Zwyer uit den
brand had gered. Een onweer had gewoed.
De laatste plasregens waren op de berg
hellingen neergestort en hadden het gras,
dat zou worden gemaaid neergesmakt alsof
een hagelbui het had getroffen. Een koude
scherpe noordenwind was opgestoken, die
de zwaar-bewolkte lucht hier en daar vaneen
scheurde, waardoor blauwe plekken aan den
hemel zichtbaar werden. De zon stond in
het westen; de laatste stralen wierpen een
glanzenden afscheidsgroet in de kloof; één
zonnestreep strekte zich lang uit en kon
nog juist de hut bereiken van Tschüli
Bennet, waar hij met moeite door de bestoven,
doffe ruiten naar binnen drong.
Tschüli Bennet zat alleen voor het raam
van de smalle lage kamer; het tanige gelaat
beschutte ze met de magere vuile hand;
ze staarde voor zich uit met neergeslagen
oogen. Ze maakte een weerzinwekkenden
indruk; niettegenstaande het Zondag was,
hingen de kleeren slordig en haveloos aan
het lijf. Het gezicht was mager en ingevallen
het weelderige, gitzwarte haar, dat zoo afstak
bij de bleeke gelaatskleur was nog haar
sieraad, en de even donkere wenkbrauwen
lagen fraai gewelfd boven de doffe oogen
met schuwen blik. De mondhoeken waren
naar beneden getrokken; desa&mgeknepen
lippen verrieden zoo duidelijk een bittere
gemoedsstemming en levens-zatheid. Tschüli
was het sprekend voorbeeld van een leven,
dat voor den dood werd uitgeleefd. Ze
leefde van den eenen dag op den andere,
omdat haar hart klopte en haar lichaam
gezond was; ze sliep en at en werkte om
te eten, doch om niets en niemand gaf ze
meer op de wereld, nu ze oud. was geworden,
en de mannen niet langer naar haar keken.
Boven haar hoofd vernam ze het geluid
van zware schreden; de verrotte planken
niets kan doen, om een herhaling ervan
te voorkomen.
Het relaas van Montagu moet den
veldtocht in Europa tegen de gruwelen
der Italianen aanwakceren, vooral omdat
het afkomstig is van een militair.
De Porte heeft bij de groote mogend
heden geprotesteerd tegen het uitmoor
den van de Arabieren in Tripoli door
de Italianen.
Reutor's correspondent te Tripoli, die
op Malta is teruggekeerd, zegt nu iu
staat te zijn een getrouw en onpartijdig
verslag te geven van den waren staat
van zaken te Tripoli en den militairen
toestand langs de kust.
Hij verklaart dat de telegrammen der
Italiaansche bladen een misleidende
voorstelling geven van wat is gebeurd,
terwijl de ambtelijke berichten uiterst
optimistisch zijn.
De feiten, die zich den 23sten October
in werkelijkheid hebben voorgedaan,
zijn de volgende: De Italianen hebben
rondom Tripoli en in de oase een front
van 15 kilometer lang; op 'toogenblik
is hun front slecht 8 kilometer lang.
Zij zijn gedwongen geworden een gedeelte
der oase aan hun tegenstanders over te
laten en werden geheel verrast. Zeer
zware verliezen zijn door hen geleden,
welke ambtelijk aangegeven worden op
284 dooden en 130 gewonden, een ver
houding die uit geen oorlog nog is
bekend geworden en misschien toe te
schrijven is aan de lage schatting van
het aantal verliezen aan dooden en
gewonden. Vermist werden meer dan
1000 man.
Ver van een beslissende overwinning
te zijn, is het gevecht bijna tot een
ramp voor de Italianen geworden. Hun
gevechtslinie werd op twee plaatsen
verbroken door nog geen 200 Arabieren,
en de toestand is alleen gered door den
dapperen aanval van 100 afgestegen
cavaleristen, die zware verliezen hebben
geleden, doch er in geslaagd zijn de
meerderheid der stormloopende vijan
den te doen sneuvelen.
Generaal Caneva was zoo verontrust
over zijn positie, dat hij den 27sten
October alle buitenposten in zuidooste
lijke richting verliet, w. o. het sterke
Turksche fort Mesri, en zich terugtrok
naar een meer binnenwaarts gelegen
stelling. Het geheele leger ging met
koortsachtige haast aan het werk om
de nieuwe stelling onneembaar te maken.
Alzoo zijn de Italianen niet dichter
bij het einde van den veldtocht dan
een maand geleden; want ofschoon zij
eenige vijanden in een werkelijk gevecht
hebben neergelegd en verscheidene dui
zenden hebben gedood, die al of in 't
geheel niet aan de gevechten hadden
van de zoldering kraakten en stofwolken
dwarrelden in de kamer. Ze wendde het
hoofd niet om; ook niet toen de ladder
kraakte en de voetstappen naderbij kwamen.
Flori kwam binnen; ze zag hem niet aan,
doch keek naar buiten, terwijl ze het eene
been over het andere sloeg.
Flori nam plaats op een van de half-
kapotte stoelen, waarin er drie in het vertrek
stonden; oude wankelende meubels, even
gebrekkig als de tatel in het midden van
de kamer. De stoel piepte toen de jongen
ging zitten. Tschüli wierp hem een norschen
blik toe, waarop ze terstond weder haar
vorige houding aannam. Flori scheen even
min lust. te hebben in praten. Hij lei de
ellebogen op de tafel en steunde het hoofd
op de handen, terwijl zijn bl k gleed over
de kale muren. Hij vergeleek bij zichzelf
de woning van zijn moeder, die meer van
een stal had dan van een huis, met een
andere woning, waarvan hij dien dag voor
de eerste maal den drempel had overschre
den: hij maakte een vergelijking tusschen
de wormstekige, roetzwarte muren, den
smerigen vloer en het huisraad, armzaliger
dan bij de meeste behoeftigen uit het dorp
en de heldere, frissche muren, den met wit
zand bestrooiden vloer en de meubels, die
hij gezien had in de woonkamer bij den
dorpsvoogd. Toen wierp hij een blik op de
gestalte van zijn moeder, en een gevoel van
schaamte en toorn maakte zich van hem
meester, dat die vrouw zijn moeder was en
niet die andere vrouw, die hij dien dag
voor de eerste maal in haar woning had
gezien en die hij met eerbied en ontzag
had aangestaardde vrouw van den dorps
voogd. Hij leefde nog als in een droom.
(Wordt vervolgd).