Tweede Blad
lo. 5016 Vrijdag 2 M
SPiOR's MOSTER©
RIJWIELEN
voor het Land
van Heusden en Altena,
de Langstraat
en de Bommelerwaard.
TB!
LARK ABBIAT A
Uw oude dag een lust!
P. v. d. VELDEN
Rugpijn Nieren Pillen
BIJ
Kinderrubriek.
FEUILLETON
BEHOORENBE BIJ HET
De oude dag is niet alleen een
kwestie van jaren; zooveel hangt af
van den toestand der levensorganen.
Doch veel kan gedaan worden om
het leven van oudere menschen te
veraangenamen, want aan rugpijn,
urinekwalen, spit, rheumatische pijnen
en blaaszwakte wordt vaak onnoodig
geleden. De nieren en blaas zijn al
licht de organen, die het meest hulp
noodig hebben, en wel de verster
kende hulp van Foster's Rugpijn
Nieren Pillen.
Waarom zouden oudere menschen
onnoodig kwade kansen loopen? Op
welken leeftijd ook, het gebruik van
eenige Foster's Pillen nu en dan zal
blijkens de ervaring van zoovelen
van groot nut blijken te zijn.
673 is een visch zonder schubben,
568 is iets, waarin men melk be
waart.
3. Welke bloem heeft nooit in knop
gestaan, is nooit ontloken, ruikt i
niet, en groeit aan geen enkele j
plant?
OOM-KAREL.
DE TOOVERHLTD.
Er woonden eens op een dorpje twee
boeren, die allebei Klaas heetten. De
eenc had vier paarden, en werd daar
om Groote Klaas genoemd, terwijl de
andere maar één paard had, en daarom
Kleine Klaas genoemd werd. Groote
Klaas was trotsch en eigenlijk gezegd
wel een beetje gierig, terwijl Kleine
Klaas een echte grappenmaker was.
Kleine Klaas, was arm, en omdat hij
toch zijn land moest ploegen, en h:j
maar één paard had, leende hij ge
durende één dag in de week de vier
paarden van Groote Klaas. In ruil daar
voor echter, moest hij op vijf dagen in
de week voor Groote Klaas al diens
akkers ploegen. Zooals gezegd, Kleine
Klaas was een grappenmaker, en als
hij op dien éénen dag in de week, met
zijn paard en de vier geleende paar
den van Groote Klaas, op zijn eigen
land aan het ploegen was, dan riep
hij tot iedereen die maar voorbij kwam:
Wel, wat zég je van mijn vijf mooie
paarden
goed. En als je het nog eens doet,
sla ik jouw eene paard dood, dan heb
ie heelemaal niets."
Maar Kleine Klaas was een onver
beterlijke grappenmaker, en toen hij
weer met zijn ééne paard en de vier
paarden van Groote Kiaas op zijn land
aan het ploegen was, riep hij tot de
voorbijgangers: Nu, wat zeggen jelui
van al die mooie paarden van mij?
Toen kwam Groote Klaas woedend
aangeloopen, en sloeg het ééne paard
van Kleine Klaas met één klap dood.
Toen begon Kleine K'aas te huilen en
Dit verdroot Groote Klaas, en hij
verbood Kleine K:aas om te zeggen,
dat alle vijf paarden van hem waren.
„Je heb maar één paard, en de andere
vier zijn van mij, dat weet jc heel
riep: „Q,o.o, nu heb ik heelemaal geen
paard meer, wat moet ik nu beginnen?"
Maar na een poosje droogde hij zijn
tranen. Hij bracht zijn doode paard
naar den vilder, en liet het villen. Ver
volgens hing hij den huid van het j
paard in den wind om te drogen. Toen
de paardenhuid droog was, deed hij
hem in een zak en ging op weg naar
de stad, om de huid te verkoopen.
Dat was echter een heel eind en hij
moest door een diep, donker bosch.
Terwijl hij in het bosch was, stak er
een onweer op, en door de duisternis
raakte hij den weg kwijt en verdwaalde
heelemaal. En toen hij eindelijk na lang1
zoeken het juiste pad weer gevonden I
had, was het avond geworden. Aan
den kant van den weg zag hij een een
zaam huis staan. De luiken waren voor
de vensters, maar door de reeten kon
hij licht zien branden. „Wacht",, dacht
Kleine Klaas, „ik zal daar gaan vragen,
of ik bij hun den nacht mag door
brengen.'' Hij klopte aan en de boer
in deed open. Maar toen ze hoorde,
wat hij wilde, zei ze, dat het niet
mocht, omdat ze alleen thuis was, en
haar man niet wilde, dat ze vreem
delingen binnenliet, als hij niet thuis
was. Meteen wierp ze deur voor den
neus van Kleine Klaas dicht.
jjDsn zal ik buiten moeten slapen",
zei Kleine Klaas bij zichzelf. Vlak bij
de boerenwoning stond een hooiberg.
Hij besloot daarin te gaan slapen. Hij
klom er bovenin, en maakte zich een
warm hoiletje in het hooi. Ik hoop
alleen maar, dat de ooievaar niet naar
beneden komt viiegen en me in mijn
beenen prikt met zijn lange snavel,
dacht hij. Want boven op het dak van
het huis was een ooievaarsnest, met
een levende ooievaar erin. Terwijl Klei
ne Klaas daar zoo in het hooi lag,
keek hij eens naar beneden, naar de
boerenwoning. En hij ontdekte, dat hij
door een klein raampje naar binnen kon
kijken. En wat zag hij daar?
(Wordt vervolgd).
LEVENSLUST.
„Frisch als de morgen, zijn kracht
bewust,
Stroomt door mijn ad'ren de levens
lust.
Nu, in het beste deel van 't jaar,
nu alles leven is en overal de godde
lijke natuurkracht zich op haar best
toont, nu hebben we levenslust. We
voelen in ons den Pallieter: verheugd
van te mogen en willen leven, blij
om de vette aarde en de wijde luch
ten, om het groen en da boomen, om
alles wat leven is. Levenslust bruist
D
in ons met wijde, sterke golven, en
stuwt ons voort, blij en vol genot.
Maar met den winter trekt weer de
kou onze ziel binnen en we worden
aangegrepen door den dood. We voe
len in de natuur en in ons hart „de
schemering van den dood" rondwaren.
In den zomer grijpen we het leven
met beide handen aan en we genieten
er van, omdat het goed is, het te leven.
's Winters piekeren we er over. We
zoeken en grabbelen in diepe vraag
stukken en systemen, we vinden zoo
genaamde oplossingen in allerlei
„isme's". We zoeken naar den zin des
levens, worden voor een korte poos
bevredigd, en zoeken dan weer ver
der. Zoo blijven we in den wintertijd
van ons leven bezig, zonder resultaat
te bereiken.
Maar waartoe zouden we eigenlijk
naar den zin des levens zoeken, naar
de oplossing van het levensraadsel. We
vinden immers toch geen oplossing?
Laten we het leven nemen zooals het
is. Daarvan is de zomer het symbool,
geeft deze de hoogste levenswijsheid.
Met filosofie komen we er niet. Wan
neer we toch naar het wereldsysteem
zoeken, komt daar Pallieter en voegt
ons toe: „Gij wilt 'ne sch-t e vo-
gele kereke gevange zette."
Niet met den neus in de boeken. Ge
niet van wat het leven biedt op zijn
beste, volste tijden. Dan vinden we,
wat de schrijver vond van dat lied,
dat wij in het begin aanhaalden, na
melijk de ware
„lust om den hand aan den ploeg)
te slaan,
lust om den brave ter zijde te staan,
lust in de wereld, en Die haar;
schiep,
Die er ook mij tot mijn werkkring;
riep".
vanaf f 45.met Torpedonaaf
WIJK—AALBURG.
DE NIEUWE SLUIS TE
IJMUIDEN,
de grootste ter wereld, is door
H. M. de Koningin in tegen
woordigheid van zeer vele auto
riteiten officieel geopend. Deze
plechtigheid geschiedde aan
boord van de »Johan van
Oldenbarneveld* der Maat
schappij Nederland.
Verkrijgbaar bij alle drogisten enz.
in glazen verpakking a f 1.75 p. flacon.
Beste jongens en meisjes.
De oplossingen van de vorige raad
sels zijn:
1. Pijpenstelen.
2. Roodborstje.
3. Bes, les, mes en zes.
De nieuwe raadsels zijn:
1. Ik ben een kogelronde bol, van
binnen ben ik heelemaal hol; En
ik vertoon me aan Uw oog, met
kleuren van den regenboog. Maar
pas op, raak mij nimmer aan.
want dan is 't snel met mij ge
daan. Wie ben ik?
2. Mijn geheel bestaat uit 8 let
ters en noemt den naam van een
vreemden vogel:
245 is een boom, 125 is zwart, I
(DE TROTSCHAARD).
Zij zwom voort, alsof zij niets ge
boord had.
„Je kunt het land niet bereiken, het
zijn nog twee mijlen, denk aan je moe
der. Als je een ongeluk overkwam, zou
zij van den schrik sterven."
Zij mat met haar oogen den afstand
tot de kust. Vervolgens zwom zij zon
der antwoord te geven, naar de boot
toe en hield met beide handen het
boord vast. Hij stond op om haar te
helpen. Zijn buis, dat op de bank ge
legen had, viel in zee, doordat de boot
door de zwaarte van het meisje naar
eene kant overhelde. Behendig trok zij
zich omhoog en ging weder op haar
vroegere plaats zitten. Toen hij zag,
dat ze goied en wel zat, greep hij
weer naar de riemen. Zij wrong haar
druipenden rok uit en schudde het wa
ter uit haar vlechten. Zij keek daarbij
naar den vloer van de boot en zag het
bloed. Zij wierp een vluggen blik naar
de hand, die als was zij niet gewond,
de riem hanteerde.
„Daar", zei zij en gat hem haar doek.
Hij schudde zijn hoofd en roeide door.
Toen stond zij op, kwam bij hem en
bona de doek stevig om de diepe won
de. Daarop nam zij hem, hoeveel te
genwerpingen hij ook maakte, een riem
uit de hand en ging tegenover hem
zitten, maar zonder hem aan te zien,,
haar blik strak op de roeispaan geves
tigd die rood was van bloed, terwijl zij
met krachtige slagen de boot vooruit
dreef. Beiden waren zij bleek en stil.
Toen zij dichter bij land kwamen, ont
moetten zij visschers, die hun netten
voor den nacht gingen uitwerpen. Zij
riepen tegen Antonino en plaagden Lau
rella. Maar geen van hen beiden zag
op ot zei een woord terug.
De zon stond nog tamelijk hoog bo
ven Procida, toen zij het strand be
reikten. Laurella schudde haar rok, die
bijna gedroogd was, en sprong aan
land. De oude spinnende vrouw, die
hen 's morgens had zien wegvaren, was
ook weer aan het strand. „Wat heb
je aan je hand, Tonino?" riep zij. „Lie
ve hemel, de boot drijft in 't bloed."
„Het is niets, hoor moedertje", ant
woordde de jonge man." Ik haalde
me open aan een spijker, die vooruit
stak. Morgen is 't over. Al dat bloed
maakt, dat het er gevaarlijker uitziet,
dan het is."
„ik zal je kruiden op je hand leggen,
mijn jongen. Wacht dan even ik kom
dadelijk terug."
„Doe geen moeite vrouwtje. Dat is
allemaal al gebeurd. Morgen zal het
over zijn en vergeten. Ik heb een ge
zonde huid, die gauw weer over een
wond heen groeit".
„Adieu" zei Laurella en ging het
pad op, dat naar boven voerde.
„Goedien nacht" riep de schipper
haar na, zonder haar aan te zien. Ver
volgens droeg hij alles uit de schuit
en ging de steenen trap op naar zijn
huisje.
Buiten hem was er niemand in de
twee kamers, door welke hij nu heen
en weer liep. Door de open vensters,
die slechts met houten luiken geslo
ten waren, kwam een verfrisschende
luchtstroom binnen en de eenzaamheid
deed hem goed. Hij bleet langen tijd
voor het kleine Mariabeeldje staan en
keek aandachtig naar de uit zilverpa
pier geknipte sterren, die er op gelijmd
waren. Maar aan bidden dacht hij niet.
En waarom zou hij bidden, hij hoopte
immers niets meer.
Be tijd scheen wel stil te staan.
Hij verlangde naar de duisternis want
hij was moe en het bloedverlies had
hem meer aangegrepen, dan hij wel
weten wilde. Zijn hand deed hem veel
pijn. Hij ging op een bankje zitten
en maakte het verband los. Het te-
ruggehouden bloed kwam weer te voor
schijn en om de wond heen was de
hand opgezwollen, die hij voorzichtig
afwaschte. Hij kon nu duidelijk het
teeken van Laurella's tanden zien.
„Zij had gelijk" zei hij. „Ik was
een beest en als zoodanig verdien ik
niet beter. Morgen zal ik haar haar
doek door Guiseppe terug laten bren
gen. Want mij zal ze niet wederzien".
Hij waschte den doek zorgvuldig uit
en spreidde hem in de zon uit, nadat
hij zijn hand weer verbonden had, zoo
goed en zoo kwaad dat met zijn lin
kerhand en zijn tanden ging. Vervol
gens ging hij naar bed en sloot zijn
oogen.
Door het licht van de maan en de
pijn in zijn hand werd hij uit een
halve dommel gewekt. Hij kwam weer
uit bed om zijn hand die klopte in het
water te verfrisschen en de pijn tot
bedaren te brengen, toen hij geluid aan
zijn deur hoorde. „Wie is daar?" riep
hij en deed open. Laurella stond voor
hem.
Zonder wat te vragen kwam zij bin
nen. Zij deed den doek af, dien zij
om haar hoofd geslagen had en plaat
ste een mandje op tafel. Dan haalde
zij diep adem.
„Je komt zeker om je doek te ha
len", zeide hij; die moeite had je kun
nen sparen; want morgen in de vroeg
te zou ik Guiseppe gevraagd hebben,
je hem te brengen.
„Het is niet om den doek", antwoord
de zij \!ug. „Ik ben in de bergen voor
je geweest om kruiden voor je te ha
len, die bloedstelpend zijn. Kijk" en
zij nam het deksel van het mandje at.
„Te veel moeite" zei hij zonder ee
nige bitterheid," te veel moeite. Het
gaat al beter, veel beter en als het
erger werd, had ik dat ook verdiend.
Wat doe je hier op dit uur? Als ie-
mana je hier aantrof. Je weet hoe
ze praten, hoewel ze niet weten, wat
ze zeggen."
„Daar geef ik niets om", sprak zij
heftig. „Maar ik wil je hand zien en
de kruiden er op leggen, want met
de linkerhand kan je dat niet doen".
„Ik zeg je toch dat het onnoodig
is".
„Laat mij het dan zien, opdat ik
het gelooven kan."
Zonder meer te zeggen, greep zij de
hanc, die zich hiertegen niet verzetten
kon, en deed er de doeken at. Toen
zij zag, hoe de hand opgezwollen was,
schrok zij en riep uit: „Lieve Hemel".
„Het is een beetje opgezet" zeide hij.
Dat gaat in een dag en nacht weg.
Zij schudde haar hoofd. „Je kunt in
een week niet op zee gaan."
„Ik denk, al overmorgen. Wat geeft
het ook?"
lntusschen had zij een kom met wa
ter gehaald en begon de wond Op
nieuw uit te wasschen, wat hij als een
kind toeliet. Daarna deed zij er de
heilzame kruiden op, die dadelijk de
pijn verzachtten en verbond de hand
met linnen zwachtels, die zij ook mee
gebracht had.
Toen het klaar was, zei hij: ,„lk
dank je en luister eens, als je me nog
een plezier wil doen, vergeet me dan,
dat ik mijn drift niet beheerschen kon
en vergeet alles, wat ik gezegd en
gedaan heb. Ik weet zelf niet, hoe
het gebeurde. Jij hebt me er nooit
aanleiding toe gegeven, neen waarlijk!
niet en je zal nooit meer iets van m®
hooien, wat je beleedigen kan.
„Ik moet je vergiffenis vragen", vief
zij hem in de rede. „,lk had je anders
moeten zeggen en je niet moeten ver
toornen door mijn domme manier vam
spreken. En nu ook nog die wond
Dat was zelfverdediging en daar
enboven werd het tijd, dat ik weer
meester over mijn zinnen werd." Eu
zooals ik al zei, die wond heeft niets
te beteekenen. Praat me niet van ver
geven. Je hebt me nog bijtijds gered
en daarvoor dank ik je. En ga nu sla
pen, daar daar is je doek; die kam
je gelijk meenemen".
Hij reikte haar de doek toe, maai;
zij stond nog op dezelfde plek eiï
scheen in tweestrijd. Eindelijk zeide zij»
„Je hebt ook je buis door mij verlo
ren en ik weet, dat het geld van de
verkochte sinaasappelen daarin zat. Dat
schoot mij allemaal onderweg te bin
nen. Ik kan het je niet teruggeven,
want wij hebben het niet, en als wij
het hadden zou het van mijn moeder;
zijn. Maar ik bezit het zilveren kruisje
dat die schilder mij gaf, toen hij de
laatste maal bij ons was. Ik heb ei;
na dien tijd niet meer naar omgezien
en wil het niet langer in mijn kast heb
ben. Als je het verkoopt het is wél
eenige piasters waard zei moeder toen
dan was je schadeloos gesteld, en
mocht het te weinig zijn, dan wil ik
probeeren het met spinnen te verdiener^
's nachts als moeder slaapt".
„Ik neem niets aan," zei hij kort
en schoot het witte kruisje terug, dat
zij uit haar zak gehaald had.
„Je moet het nemen," zeide zij. „Wie
weet, in hoe langen tijd je met die
hand niets kunt verdienen. Daar ligt
het en ik wil het niet meer zien/?
„Gooi het dan in zee."
„Het is geen geschenk dat ik je
flieawsbla