K«t vreemde Kerstgeschenk.
kerstavond.
Oom Herman precies had vernomen
hoe de omstandigheden waren, waar
in zijn zuster met haar kleinen jon
gen verkeerde, had hij een kloek
besluit genomen. „Hoor eens, Dina,"
had hij gezegd. „Ik heb het opper
best in Amerika. Ik kan heel goed
vrouwelijke hulp op mijn drukke boer
derij gebruiken. Ik blijf nog drie we
ken hier en dan neem ik jou en
Jan mee naar Amerika. Dan kunnen
we daar een gelukkig leven hebben.
Spreek maar niet tegen, ik zie aan
je gezicht, dat je het goed vindt".
Toen Jan 's morgens beneden kwam
hoorde hij het groote nieuws.
„Jan", sprak zijn Oom, ik ben
hier gekomen om jou en je Moeder
te halen jongen. Over drie weken
gaan we op reis en als het weer
Kerstmis is ben je al zoo'n halve
Amerikaan, en spreek je Engelsch
als de beste," en dan vieren we het
Kerstfeest nog vroolijker dan het nu
is. En nu naar buiten, er is een dik
pak sneeuw gevallen haast zoo dik
als we dat in Canada 's winters ge
woon zijn. Daar zal je van staan kij
ken!" En nu gaan we eens heerlijk
sneeuwballen
I.
De oude heer von Ratenow stapte
in het rijtuig.
„Zet die pakjes maar hierop, Jo-
han... Voorzichtig, er zit breekwaar
in... Dank je. En nu naar huis."
Eerst ging het langzaam door de
drukke straat, waar de velen, die nog
een geschenk koopen moesten, zich
voor de winkeldeuren verdrongen, an
deren de schitterende uitstallingen
stonden te bewonderen.
Groot was het rumoer van de elec-
trische tram, de ratelende huurrij
tuigen en boven alles "uit het ge
schreeuw van de straatventers, die
voor heel weinig geld groote pakken
kamervuurwerk en Kerstboomversier
selen te koop boden.
Buiten de winkelstraten was het
rustiger. De koetsier kon de paarden
aanzetten en in gestrekten draf ging
het nu naar Treptow, de villastad
over de Havel, waar de deftige zo
merhuizingen der Berlijners gelegen
zijn.
De familie von Ratenow bezat niet
één van die lichte landhuizen, maar
woonde al vele geslachten op de groo
te buitenplaats, waar zij ook 's win
ters verblijf hield, ver van het rumoe
rige leven der groote hoofdstad.
Mijnheer von Ratenow zelf was ook
geen vriend van al die stadsdrukte
en leefde tevreden in het rustige land
huis.
Hoe prettig zou het vanavond weer
zijn met Matliil en de kinderen en
de kleinen niet te vergeten. Zoo'n
Kerstavond was heerlijk. Meer dan
ooit gevoelde men zich te samen
behoorend, leden van één gezin, van
één familie; vooral nu Paul's lieve
bruid voor het eerst ook bij het feest
zou zijn en al de kleinkinderen er
waren. Op andere dagen bedacht hij
wel eens dat hij oud begon te worden
en soms kon hij wel knorrig wezen,
maar op den Kerstavond lachten al
die kleinen hem weer jong en hij
was even blijgemoed als de kleinen
zelf.
Het rijtuig reed het hek binnen
en even later nam Johan de zwarte
bontjas van zijn meester aan.
„Dag Grootpa, wij wachten op u,
wij zijn allemaal boven."
„Ja, lieve kinders, ik kom dadelijk,
ga maar vast vooruit... Johan, breng
jij de pakjes even naar boven en leg
ze op de verschillende tafels neer".
Boven op de kinderkamer, die se
dert jaren nog alleen gebruikt werd
op de Kerstavonden, was de geheele
familie verzameld.
De Kerstboom, een hooge en groo
te, was prachtig versierd; in den top
van de spar zweefde een wassen en
geltje, de wieken wijd uit, er hingen
zilveren guirlandes van tak tot tak,
honderden gekleurde kaarsjes brand
den, omgeven door gulden appels en
blinkende glasfiguren. Rondom den
boom stonden de tafeltjes, vol ge
schenken, waarover een helder wit
kleed gelegd was.
Druk praten de kleinen samen over
wat ze gewenscht hadden, het aan
tal geschenken, dat ieder dacht te
krijgen, over den boom en sommigen,
die wat ouder waren, over de betee-
kenis van den avond.
„Ik wou dat Vader kwam, de klei
nen zijn zoo in spanning... ha, daar
is hij... Dag Vader".
De kinderen waren stil geworden;
samen stonden zij midden voor den
boom en toen Grootvader zat, begon
nen zij in koor te zingen „Stille
Nacht, heilige Nacht" en „O, Tan-
nenbaum", die roerende, eenvoudige,
kinderlijke en toch ernstige Kerst
liederen. De oude man had ze vaak
gehoord, maar elk jaar weer waren
ze hem nieuw, zong er een ander
stemmetje mee in het kinderkoor,
waren er stemmen fikscher en die
per, blijder en hooger geworden.
Toen de liederen ten einde waren,
stond hij op. Met den ernst van zijn
zestig jaren, met de vreugde van zijn
jonge hart, sprak hij hen aan, allen
die daar waren, zijn vrouw, zijn kin
deren, de kleinen en de bedienden.
Het was als een vroom gebed, wat
de oude heer zeide en zelfs de jong-
sten vergaten, dat de geschenken ge
reed lagen, als hij tot hen sprak.
De witte dekkleeden werden van
de tafeltjes genomen en de „Besche-
rung" begon. Eerst het personeel.
Wat al blijde gezichten! Hoe ver
heugden zij zich allen met de ge
schenken, die hun met zoo hartelijke
woorden werden gegeven... En toen
de kleinen.
„Dank u, Moeder!" „Dank u,
Grootpa!"
„O hoe heerlijk, een echte automo
biel!"
„En ik een uniform, net zoo één
als Vader draagt."
Zoo joelde en juichte het door el
kaar.
Paul's bruid kwam nu op den heer
von Ratenow toe:
„Wat een heerlijk mooien armband
hebt u voor mij meegebracht, Vader,
mag ik u er een zoen voor geven?"
„Heel graag, lief kind".
Zij stonden een weinig verwijderd
van de anderen.
„Hou je veel van Paul, Irma?"
„Hoe kunt u dat nu vragen, stou
te Vader. Zie ik er uit, of ik niet
van Paul hou?"
„Neen, lieve kind, maar nu voor
het eerst heb je gelegenheid gehad
om het mij zoo uitdrukkelijk te zeg
gen. En daarom zal ik je, als het
avondeten afgeloopen is, een Kerst
verhaal doen, dat Paul je allang
had moeten vertellen. Neem het den
armen jongen niet kwalijk, dat hij
gewacht heeft tot zijn oude vader
die zware taak van hem zou overne
men."
II.
De tafel was afgeloopen. De mok
ka werd rondgediend, terwijl allen
in grooten kring rond den haard za
ten.
„Nu uw verhaal, Vader, toe; ik zit
nog meer in spanning, dan straks,
vóór ik al de cadeaux had".
De oude heer wierp zijn sigaar in
het hoog-vlammende haardvuur, ging
er even voor zitten en begon lang
zaam en heel ernstig te vertellen:
„Het is vanavond zes en twintig
jaar geleden, ik was in de stad ge
weest en had nog wat gekocht voor
mijn vrouw en mijn kinderen. Alles
was bedekt met een dikke, witte
sneeuwlaag, die de omtrekken van
boomen en huizen vervaagde. Terwijl
ik zoo in mijn rijtuig zat, mij ver
heugende in het mooie van dat
sneeuwlandschap, kwam plotseling de
gedachte bij mij op: Er zijn mannen,
die vannacht geen snuisterijen mee
naar huis brengen, die de sneeuw
niet mooi vinden, maar het koud heb
ben en die voor hun kinderen zelfs
heden het dagelijksch brood niet
hebben kunnen koopen. Hoe het
want als je jong bent, een jaar of
kwam, dat ik zoo dacht, weet ik niet,
wat getrouwd en je brengt je vrouw
een parelcollier mee, dan peins je er
eerder over, of ze het mooi zal vin
den, of je vrouwtje je daarvoor een
warmen zoen geven zal.
Nu was mijn stemming anders, ern
stiger dan gewoonlijk op een Kerst
avond. Er ging iets met mij gebeu
ren, dat gevoelde ik.
Toen ik thuis was en wij net als
vanavond boven op de kinderkamer
om den heiligen boom vereenigd wa
ren, was mijn sombere stemming al
weer overwonnen en leefde ik me
de in het geluk van mijn jongens, die
toen even blij waren met hun pop
pen en sabels als vanavond de klei
nen. Alleen jij, Ada, had nog tijd
om op te merken, dat je van Tante
Isolde niets had gekregen... „Zou
Tante ons vergeten hebben?"
„Wel neen", antwoordde Moeder,
„het is zeker door de Kerstdrukte te
laat geworden met de bestelling. Het
komt wel, kinders, Tante vergeet ons
nooit".
Terwijl wij nog daarover aan het
praten waren, werd er plotseling lui
de gescheld.
„Daar is de post, de cadeaux van
Tante".
Al mochten anders de kinderen
niet zelf open doen, op den Kerst
avond namen wij het zoo nauw niet
met de etiquette. Ada voorop en de
jongens er achter vielen haast van
de trap naar beneden, zoo hard lie
pen zij. Moeder en ik stonden bo
ven aan de trap te luisteren, wij
hoorden de deur opengaan, de kin
deren wat tegen elkaar zeggen... wij
wachtten even.
„Jongens, riep ik, komen jullie?"
Geen antwoord. „Ada, Wilhelm!"
Maar wij hoorden niets. Plotseling
had ik weer het beklemmende gevoel
van dien middag; er zou toch niets
met de kleinen gebeurd zijn!
In zes groote sprongen was ik de trap
af.
En nu begreep ik er heelemaal
niets meer van: Op den buitendrem
pel lagen Ada en de jongens op hun
knietjes, de handen gevouwen en in
innig gebed verzonken.
„Wat is er, wat liggen jullie ge
knield daar?"
„Het Christuskindje, Vader! Het
Christuskindje!"
Toen ik naderbij trad, zag ik op
den drempel een klein kindje liggen
van zoo wat een jaar, heel en al in
een wit laken gewikkeld. Het kind
lag met de oogjes dicht rustig te
slapen.
„Domme jongens, het is een heel
gewoon kindje, geen Christuskindje.
Toe, gauw opstaan, jullie mogen zoo
maar niet neerknielen".
De kinderen wilden mij niet ge-
looven en bleven op hun knietjes
liggen.
„Gauw naar boven, anders vat je
kou."
Terwijl zij schoorvoetend de trap
opgingen, voortdurend omkijkende,
nam ik het kindje op en sloot de
deur. Het was een heel lief kindje
om zoo te zien.
„Moeder, zie eens wat ze ons ge
bracht hebben voor de Kerst." Mijn
vrouw zette groote oogen op. „Wat
beteekent dat?"
„Een ongenoode gast, Mathil, maar
die we niet dadelijk aan de deur
kunnen zetten."
Mathil's moederlijk gevoel bracht
haar spoedig over haar verwondering
heen en zij nam het kindje van mij
over. „Wij moeten de wieg van bo
ven laten halen en het badje, het
schaap heeft het koud". Op zijn zin
delijk maar armoedig onderkleed
vonden wij een briefje gespeld, waar
op met groote gebrekkige letters ge
schreven was: „Wij zijn heel arm,
u bent rijk, mijnheer von Ratenow.
Laat onze Paul het goed hebben bij
u."
Alle nasporingen om zijn ouders
te vinden waren vruchteloos. En ik
heb daar heelemaal geen spijt van.
Paul is een von Ratenow geworden,
van top tot teen. De kinders stonden
wat vaak met bewonderende oogen
om het wiegje van hun broer, het
„Kerstengeltje", zooals ze Paultje
noemden.
„Zie je Irma, ik heb je nu ver
teld, wat Paul niet dorst, omdat hij
niet wist hoe je trotsche hartje het
opnemen zou, maar op je lieve ge
zicht lees ik, dat je heel goed en
met veel liefde zult passen op het
Kerstgeschenk, dat zoo lang mijn
vreugde is geweest en dat mij is
lief geworden dis het licht van mijn
oogen... En als jij zelf met je kin
deren om den Kerstboom zit en ze
zijn verstandig genoeg om het te
begrijpen, dan moet je hun vertel
len van het vreemde Kerstgescnenk,
dat in dien lang voorbijgeganen Hei
ligen Nacht op den drempel van het
oude huis der von Ratenows ge
legd is
De heer Meester H. A. L. Sier-
sema advocaat te Groningen,
wordt verwittigd, dat hij ingevolge
art. óibis van het Wetboek van Straf
vordering als raadsman is toegevoegd
aan Gerrit Thijssen, wonende bij
zijne moeder, Heerenstraat No. 641.
thans gedetineerd.
Bovenstaand briefje, onderteekend
door den president der Rechtbank
droeg op om niet alleen de
zen raadsman te belasten met
de verdediging van den jeugdi
gen beklaagde, maar tevens ook om
de noodige inlichtingen in te winnen
omtrent zijn leven, zijn karakter, zijn
aanleg, zijn geestelijken en lichame-
lijken toestand.
De woorden, „thans gedetineerd"
duidden aan, dat hij op dit oogenblik
vertoefde in het Huis van Bewaring.
Een triestig somber vertrek, de
spreekkamer, waar deze advocaat
hem wacht.
Dof, wazig dringt het licht door
het eenig venster naar binnen; tus-
schen het raam en een hoogen grijs
verweerden muur dwarrelde sneeuw in
dichte wollige vlokken; somtijds een
gierende windvlaag, die de zilveren
pluisjes omhoog jaagt, rechts, links
tot een krioelende warreling.
Na korten tijd een bewaarder, ste
vige, stoere kerel, die den jeugdigen
beschuldigde zachtkens voortduwt.
Een kleine, nietige knaap, met
spichtig geelbleek gezichtje; de kraag
van het zwartbruin gestreept buisje
breedrond om den mageren dunnen
hals; de mouwen wijd over de stok
kerige polsen; groote, blauwe oogen,
waarmede hij schuchter opkijkt, reine,
onschuldige zielespiegels.
Dat kind is niet slecht, niet ver
dorven; die jongen zal kunnen ge
red worden als later de wreede, mee-
doogenlooze wereld hem niet zalver-
stooten, omdat hij eens heeft gefaald.
„Zoo ventje, zet je eens neer, daar
op dien stoel tegenover me, begint
Mr. Siersema, die dan vervolgens zelf
verhaalt: „Zoo, en vertel mij nu
eens, hoe heet je?"
„Ik heet Gerrit Thijssen, m'neer'^
zacht, schier fluisterend met bene
pen stem.
„Hoe oud ben je?"
„Twaalf jaar".
„En vertel mij nu eens wat je ge
daan hebt?"
Een even trillen der lippen, en
kele moeitevolle keelslikkingen, ter
wijl de randen der strak op mij ge_
richte oogen tranenvol.
Zoo een lange poos, zonder eenig
antwoord.
„Nou ventje, je hoeft niet bang
voor mij te zijn", en zacht leg 1^
mijn hand op z'n beenderige vin
gers, „vertel me nu maar eens
waarvoor je hier bent?"
„Ik heb gestolen, m'neer", einde
lijk, nauw hoorbaar.
„Gestolen! al zóó jong! En wat
heb je gestolen?"
„Lood, m'neer".
„En waarom
„Om het te verkoopen".
„Waarvoor moest je geld hebben?"
„Om te eten, ik had honger; ik
had den heelen dag niks gehad".
„Kan je vader dan niet voor je
zorgen
„Vader is dood".
„En je moeder?"
„Moeder kan niet werken, die is
ziek".
Arm, arm kind; 't wordt me wee
om 't harte.
„Kan je lezen?"
„Ja, m'neer".
„Goed?"
„Ja, m'neer", vast-krachtig in be
wuste overtuiging.
„Ook schrijven?"
„Ja m'neer".
„Zoo, schrijf dan eens je naam,
je ouderdom en waar je op school
gaat."
Vlug, krachtig glijden zijn vingers
over het papier, dat hij mij na eeni-
ge oogenblikken overreikt.
„Dat valt me mee, kereltje, da's
goed en duidelijk geschreven".
„Vindt u m'neer?" en voor 'teerst
een vreugdeflikkering in het blau
we oog, een glimlach om den klei
nen scherpen mond. En ik waag meer
en meer, om meer hem te laten ver
tellen en allengskens vrijer, vertrou
welijker zijn mededeelingen.
„Zou ik u ook eens iets mogen
vragen, m'neer?"
„Ja, zeker".
„Zoudt u er niet voor kunnen zor
gen, dat ik gauw hier d'r uit kwam
„Dat zal moeilijk gaan, m'n jon
gen; wat zou je moeten beginnen;
je wilt toch niet weer gaan stelen?"
„O, neen, m'neer, dat nooit, nooit
meer!"
„En wie zal je dan te eten geven,
als je moeder niet voor je kan wer
ken, als die nog ziek is".
„Da's waar, m'neer, da's waar;
daar hebt u gelijk in: 't spijt me toch
erg, ik zou zoo graag met de Kerst
mis er uit zijn, al was het dan maar
voor één dag".
„Waarom voor dien éénen dag,"
vraag ik nieuwsgierig.
Om bij den Kerstboom te kunnen
zijn, waar alle kinderen van onze
school naar toe mogen gaan dat
is toch zoo mooi, m'neer hebt u
wel eens een Kerstboom gezien?"
„Neen", lieg ik, „vertel mij daar
eens iets van?"
En dan geheel vergetend zijn leed,
zijn droef-zijn, in vreugdevolle op
winding met hartstochtelijke geba
ren, terwijl een vurige blos kleurt
zijne gore wangen, gaat hij voort:
„O, m'neer, dat is toch zoo mooi,
zoo prachtig en heerlijk; dan komen
wij 's avonds allemaal in de school
en daar staat dan een groote Kerst
boom met allemaal lichtjes en gou
den sterren en engeltjes d'r an en
mooi gekleede dames staan er om
heen en dan komt er een mijnheer,
die eerst begint te bidden en dan
vertelt hij van onzen Lieven Heer,
wiens verjaardag wij nu vieren, om
dat Hij juist op dezen dag is gebo
ren, weet u, te Bethlehem in een
krib, in een stal en dat Hij zooveel,
o zooveel van kinderen hield, dat Hii
gezegd heeft, „laat de kinderkens tot
Mij komen," dat wij Hem altijd, ons
heele leven moeten liefhebben, zoo
als Hij ons nog altijd liefheeft, zooals
Hij vandaag weer heeft getoond door
die mooie geschenken, die Hij ons
heeft gezonden en dan krijgen wij
van de mooie dames warme kleeren
en krentenbroodjes met chocolade en
suikergoed en speculaas, maar ik eet
het niet op, m'neer, al dat lekkers;
ik steek het stiekem in mijn buisje
voor moeder, weet u en als ik dan
thuis kom, dan eten wij het samen op,
dan smaakt het veel beter".
't Is alles gezegd zoo innig naïef,
zoo echt kinderlijk, zoo geheel uit
het diepst van zijn gemoed; die een
voudige woorden van den tengeren
knaap, ze zijn niet alleen gesproken,
ze zijn ook gevoeld. Ik sta op, te
gelijkertijd mijn hand zacht leggend
op zijn hoofd: „nu kereltje, ik kom
nog wel eens bij je terug".
„Asjeblieft m'neer", hoofdknikkend
met vertrouwelijken lach.
Een ruk aan de bel, en weer de
bewaarder, die m'n jeugdig cliëntje
terugvoert naar zijn cel.
Buiten nog immer de sneeuw uit
den donker bewolkten hemel in lange
draden neervallend op de kale, ont
bladerde takken der boomen, op de
glimmende natte daken, op de mor
sige straten; alles treurig, triestig
somber om mij heen.
Dienzelfden dag heb ik gesproken
het hoofd der school, door mijn on
gelukkig boefje, vóór zijn gevangen
neming bezocht; de inlichtingen, die
ik mocht verkrijgen, zijn zoo gunstig
mogelijk. Een vlugge, bevattelijke en
tevens vlijtige leerling, een goede op
passende jongen, bemind zoowel door
zijn meesters als door zijn kameraden;
het spijt hem dan ook verschrikkelijk,
het doet hem innig leed, dat hij zich
niet tot hem heeft gewend, dat hij
hem niet eerlijk, rondborstig zijn ar
moede, zijn honger-hebben heeft ver
teld; hij zou hem wel geholpen heb
ben, maar daar zijn ze altijd te trotsch
voor, dat slag van menschen, ze wil
len niet dat je hen voor bedelaars
aanziet.
Ik vraag hem welken maatregel
hij thans het best acht in het belang
van den jongen.
„Ik weet het niet m'neer, maar in
geen geval moet hij hier terugko
men."
„Waarom niet?"
„Och, ziet u, ze weten het nog
niet, de kinderen hier op school,
maar dat blijft toch niet verborgen;
vandaag of morgen komt het toch
uit en dan is het leven van het ventje
onmogelijk.
Ik kan m'n leerlingen wel ver
bieden om hem z'n misdrijf te ver
wijten, onder bedreiging van zware
straffen, maar ze zullen het toch doen,
zoo-al niet met woorden dan met
hunne oogen kinderen zijn wreed,
m'neer, omdat zij niet kunnen besef
fen, dat hun spotten, hun verachting-
toonen een geheel menschenleven
kunnen vernietigen. Neen, neen mijn
heer, die jongen moet niet hier te
rugkomen; het best zou het zijn als
u hem na zijn straf ergens geplaatst
kon krijgen, ergens ver weg, waar
niemand hem kent... dan komt hij
terecht, daar ben ik zeker van".
Mijn volgend bezoek breng ik aan
de moeder.
Nooit heb ik een vrouw gezien ten
prooi aan diepere smart, aan droever
wanhoop; „haar jongen, haar lieve,
goeie jongen in de gevangenis, snik
te zij in hartstochtelijk geween, om
dat hij gestolen heeft, maar 't is zijn
schuld niet, m'neer; hij had honger,
anders zou hij het nooit gedaan heb
ben, haar lief, braaf kind, daarvoor
was hij te eerlijk; als hij maar wat
had kunnen verdienen, als hij maar
had kunnen werken, dan zou het vast
niet gebeurd zijn, maar daarvoor was
hij te zwak, te klein, haar Gerritje
haar lieveling.
Waarom moest zij nu ook juist
ziek worden, waarom had zij niet
voor hem kunnen werken... 'tis mijn
dood, mijnheer... ik voel het, waar
achtig, 'tis mijn dood... mijn kind als
een dief in de gevangenis... Zou er
niets aan te doen zijn, m'neer, dat
hij er gauw uitkwam
Asjeblieft m'neer, asjeblieft; ik zal
er u eeuwig dankbaar voor zijn
God zal het u loonen, daarvoor zal
ik bidden eiken dag, m'neer, eiken
dag," terwijl zij m'n hand grijpt, die
zij vast omknelt met hare magere
vingers.
„Ik beloof het je, vrouwtje, ik
zal al het mogelijke doen, alles wat
ik kan".
„Asjeblieft meneer, asjeblieft",
steeds in luid stamelend gesnik.
Weer ben ik in het Huis van Be
waring, weer heb ik gevraagd naar
Gerrit Thijssen, weer heb ik den
kleinen knaap tegenover mij, die mij
thans aanziet, zonder schroom, zon
der angst.
,,'t Is morgen Kerstmis", begon ik.
„Zoo, m'neer, morgen?"
„Ja, wist je dat niet?"