DE ZIJDEN LAP UIT CHINA. „Frits, Frits, waar ben je?" riep Moe der? Zij keek om den hoek ran de deur de slaapkamer van Frits binnen. Deze was onder de dekens gekropen en hield zich heel stil, zoodat moeder hem niet dadelijk .kon zien. Maar toen zij naar het bed liep en daar een kleine verhooging onder de dekens zag, sloeg zij de dekens weg en ja wel, daar lag Frits. Dat was dikwijls het spelletje dat hij met zijn moeder 9peelcte, voordat hij ging slapen. Moeder kwam hem ■altijd toedekken en voor dat zij dan de ka mer uitging vertelde zij hem nog eerst eet» verhaaltje. „Waarover zal ik het nu vanavond eens hebben?" vroeg zij. Terwijl zij dit vroeg was Frits, die heer lijk toegedekt lag, met zijn hand ®ver de mooie bovendeken gegleden en zei: „Hoe komt u eigenlijk aan deze mooie lap zij, vertelt u daar eens wat van?" „Dat is goed", zei moeder. „Je weet, dat tante Toos in Leiden heeft gestudeerd. Daar was nog een andere vrouwelijke stu dent, een Chineesch meisje, en daar had Tante Toos al dadelijk groote vriend schap voor opgevat. Zoo gebeurde het, dat zij in het zelfde huis kwamen wonen en samen op eikaars kamer 's avonds zaten te studeeren. Cho Ming, zoo heette het Chineesche meisje, had als zij thuis was, meestal een heele mooie groene kimone aan, dat is een Chineesche japon en Tante Toos vond deze kimono erg mooi. Toen hun studietijd afgeloopen was en ■Cho Ming weer, nadat zij dokter was ge worden, terug naar China was gegaan, ging ook Tante Toos probeer en een be- EEN SPREEKWOORD. trekking te krijgen en je weet wel, dat zij •eerst naar Indië en daarna naar China is gegaan, waar zij op het oogenblik nog woont. Welnu, toen zij in China aankwam, en in Peking ging wonen, reed zij op zekeren dag in een van die grappige Chineesche wagentjes, die twee heele groote wielen hebben en door een Chinees werden voortgetrokken. Zoo'n wagentje heet een riksa. Opeens begint, iemand, die in een ander wagentje zit te wuiven en te wui ven. Eerst keek Tante Toos wie dat wezen kon, maar voordat zij eigenlijk van de ver bazing bekomen was, zag zij dat Cho Ming in het andere wagentje zat. Zij stapten bei den uit, begroetten elkaar en waren al da delijk weer de beste maatjes. Tante Toos EEN LEGSPELLETJE. Hier zien jullie een legspelletje, dat uit twee maal 7 stukken bestaat. Leg deze stukken, nadat je ze netjes uitgeknipt en op stijf papier opgeplakt hebt, nu zoo, dat er een zeshoekige ster ontstaat. Dit is een spelletje om met z'n tweeën te doen. Wie het eerst klaar is, heeft het gewonnen. De kinderen gaan naar school en hoewel het nog vroeg is, blijven zij niet spelen, maar haasten zich om daar te komen. Wat voor een spreekwoord kansje uit het prentje lezen? vertelde, dat zij in Peking woonde en Cho Ming zei, dat zij al een aardige drukke praktijk had. Zoo vertelde Tante Toos waar zij woonde en toen bleek het, dat zij in dezelfde straat van Cho Ming woonde niet alleen, maar zelfs in het huis vlak tegen over het hare. „Dat hadden wij ook niet kunnen den ken, toen wjj in Amsterdam afscheid na men", zei Cho Ming, „dat wij elkaar hier in Peking weer zouden ontmoeten". En zoo was het inderdaad, 's Avonds ging Tante Toos bij Cho Ming op bezoek en deze vroeg, waarmede zij Tante Toos een genoegen kon doen. „Weet je nog, dat je zoo'n mooie groene kimono in Leiden droeg", vroeg tante. Lachend stond Cho Ming op, deed een la van de kast open en haalde het kleedingstuk, dat eigenlijk hee- lemaal versleten was, te voorschijn en gaf het aan tante. Deze vond het als herinne ring erg aardig en toen zij mij een brief schreef om te vertellen, dat zij Cho Ming weer had ontmoet, stuurde zij mij een lapje van de groen zijden kimona, en smdat ik juist bezig was aan die lappensprei voor jou, heb ik het toen hierin verwerkt". Frits vond het een aardig idee en hoe wel hij er nog eens zijn hand overheen liet glijden, was hij zoo slaperig geworden, dat op een gegeven oogenblik zijn oogen toevielen en hij heerlijk sliep. Voorzichtig stond moeder op en verliet zachtjes de ka mer, terwijl Frits droomde van allerlei menschen, die hij in China ging opzoeken. HET GEVONDEN DIERTJE. „Toet, toet, kom onder mijn hoed!" Elsje keerde zich nog net vlug genoeg om, om haar broertje te zien, die achter een boom wegkroop. Hij dacht, dat zij hem niet ge zien had en riep weer: „Toet, toet, kom onder mijn hoed". Het geluid van haar jongste broertje drong nu ook tot haar do®r, die eigen lijk nog niet eens goed praten kon, maar zijn groote broer altijd nazei. „Oet, ©et, toni onder mijn hoed", riep hij zo® hard hij ken. Elsje schoot in de lach, want het was zoo'n grappig gezicht, die ondeugende klei ne bengel te zien. Juist wilde zij naar haar broertje toeloopen, toen zij op de oprijlaan in hun tuin een klein, grappig bolletje zag liggen. Voorzichtig raapte zij het op, bekeek het en zei: „Wat ben jij voor een grappig klein diertje, doe je oog jes eens open, of ben je nog zoo klein, dat je dat nog niet kan? Wat ben je eigenlijk, je bent geen poesje, geen vogel, geen muis, geen eekhoortje. En zij vroeg zichzelf af wat het dan wel voor een diertje kon zijn. Zij had een mandje aan haar arm, want zij had bessen willen gaan plukken, doch nu legde zij het kleine diertje er in. En opeens opende het zijn oogjes. Daarna strekte hij zijn kleine voorpootjes- uit, of waren het armpjes, of waren het vleu gels? Doch even later sloot hij zijn oogjes weer en bleef stil liggen. „Ik zal hem mee naar huis nemen", be sloot Elsje. De twee broertjes, die gezien hadden, dat Elsje wat opraapte, kwamen naar haar toe en vroegen wat zy had ge vonden. Zy liet het diertje zien, waarop Jan, de oudste, zei: „Poeh, een gewone muis". Kareltje ging ej» zij* toenen staan «var mud rsa de» tuuud heen te kunnen zien en babbelde: „Oeh, een ewone muis". Maar Elsje schudde haar hoofd en zei: „Neen, dat is geen gewone muis, ga mee, dan gaan wij aan moeder vragen wat het is". Toen moeder het kleine diertje een beetje melk had laten drinken, wat hij heerlijk scheen te vinden, spreicjde hij even zijn vleugelachtige voorpootjes uit. Het was een grappig gezicht, want aan die voorpootjes zaten kleine handjes, vdie op klauwtjes leken. Met zijn korte staartje en zijn grappige scherpe «ogjes was het een leuk diertje. „Hoe heet het diertje?" moeder, vroeg Elsje. „Het is een heele jonge vleermuis", ant woordde deze. „Morgen zullen wij hem buiten aan een tak van den boom hangen, dan vkvdt hij verder zijn weg wei weer. Ik ben blij, dat je hem opgeraapt hebt, want hij ie nog zo® klein en is bepaald van den tak afgevallen en hij zou overre den zrjn, «rndat hij zichzelf nog niet red den kan. Maar laten wij hem nu even met rust laten". „Maar wat gebeurde er? Toen de kin deren een baif uurtje later weer bij den mand kwamen, was kjj er uit verdwenen en bij hing ondersteboven aan het hengsel, en sliep heerlijk. „Ach moeder", riep Elsje, „kern eens kij ken, zou hij het niet benauwd krijgen zoo met zijn kopje naar beneden". „Neen", zei moeder, „dat is de manier waarop vleermuizen nu eenmaal slapen". Zij haakten hem nu voorzichtig van het hengsel los en brachten hem naar buiten, waar zij hem aan een tak van een boom hingen. Hij was niet eens wakker gewor den. „En Elsje", zei Jan, „toet toet, de vleer muis kwam onder je hoed", waarop de kleine Karei zijn groote broer natuurlijk napraatte en zei: „Oet, oet, de vleermuis tornt onder je hoed". Dat was een zoekspelletje wat de kin deren meestal speelden. Elsje moest ©m dat idee toch wel lachen. Toen.zij den vol genden dag weer naar de kleine vleermuis ging kijken, was deze echter nergens meer te zien, en hij had dus zijn weg zelf al weer gevonden. Even waehten, tot tie mist weg is. Vader: Wart is kot v©»r weer buiten, Huug? Huug: Het ia aee MMtig, dat ik kat met kan zien, vadas. PETER BESPIEDT DE SLANG. Peter was zoo in gedachten verdiept, en had zoo'n medelijden met zichzelf, over al zijn moeilijkheden, dat hij heelemaal ver- j gat waakzaam te zijn en liep onvoorzich tig en zorgeloos rond en zoo sprong hij van achter een dikken boom te voorschijn zonder eerst eens uit te zien of het aan dien anderen kant van dien boom wel heelemaal veilig was. Nauwelijks hadden Peters pootjes den grond geraakt of er ontstond een plotselin ge beweging onder de doode bladeren vlak naast hem. Peter sprong verschrikt eenige sprongen verder. „Groote knollen!" riep hij verschrikt en keek achterom. Toen zag hij, dat het een haar had gescheeld of hij was op een slang gesprongen. En de slang was uit zijn humeur. Ja werkelijk, hij was heel erg uit zijn humeur. „Ik geloof, dat hij mij zoekt", dacht Pe ter. „Hij is woest. En hij ziet er ook lang niet zoo mooi zwart en glanzend uit ais anders". En dat was ook zoo. Meneer Zwarthuid, de slang, leek niet zichzelf. „Hij is bepaald ziek", dacht Pe ter. Juist toen hij dit dacht bewoog meneer Zwarthuid zich op zoo'n manier, dat Pe ter hem goed in het gezicht kon zien. En in de oogen van de slang brandde een vreemd licht. Ze waren wild en toch deed hij alsof hij blind was. Ja, ja, hij deed heel eigenaardig. Opeens kroop hij vlug naar den boom vanwaar Peter daar straks bijna cp meneer Zwarthuid gesprongen was. Voor den boom lag een dikke stronk, die aan het eene eind een heel klein stukje van deii grond lag. Meneer Zwarthuid deed al zijn best om juist hier onder den stronk te kruipen. Peter begreep er niets van. Want waarom maakte die slang zich zoo druk, terwijl hij toch veel eenvoudiger over den stronk heen kon kruipen of des noods er langs. Zijn ©ogen waren nu weer schitterend als altijd en hij stak zijn ge spleten tong tegen Peter uit. Peter lachte. Hij was niet bang voor meneer Zwarthuid, want hij wist, dat h'j te groot was om door de slang verslonden te worden. Maar voor niets ter wereld wilde hij moeilijkhe» den met meneer Zwarthuid krijgen. Plotseling zag Peter iets heel wonder lijks. De slang kroop uit de oude huid. Daaronder had hij een nieuw jasje en had geen behoefte aan een overjas. De oude versleten jas zag er dan ook raar en groezelig uit. En daardoor had hij er zoo raar en ziek uitgezien en rond gestaard1 of hij blind was. Meneer Zwarthuid was letterlijk uit zijn vel gesprongen. Die ®ude jas zat nog een beetje vast aan zijn kop en daarom was hij onder den stronk doorgekropen, waar zijn oude jas was ach tergebleven. Zoodra hy weer te voorschijn kwam zag hij er weer schitterend zwart en glanzend uit en bij voelde zich verheugd. „Zie je", dacht Peter, „zooiets kunnen wij, konijnen, nu toch maar nooit doen!" ROBIN HOOD. Jullie hebben natuurlyk allemaal wel eens gehoord van Robm Hood. Welnu, eens passeerde de sheriff van Nottingham een ®ude molen, vlak by een groot bosch, toen de molenaar schreeuwend naar buiten kwam hollen. Buiten adem kwam hij bij den sheriff en riep: „Help, help! Robin Hood en zijn mannen zijn in mijn molen. Ze verbergen zich in mijn huis!" „Met hoeveel man zijn ze?" informeerde de sheriff, die niet veel voelde om een aan val te beginnen, als hij niet in de meer derheid was, want Robin Hood en zijn mannen vochten ieder voor vier. „Wel", zei de molenaar, „met hoeveel? Laat eens zien ik weet het niet precies, maar er is minstens één man ki iedere kamer van mijn huis, en„Kom, kerel, hoeveel kamers heb je dan?" vroeg de sheriff on geduldig. „Zestien", zeide molenaar. „Acht op elke verdieping. En ik weet, dat er elf mannen aan iederen kant van den molen zijn Robin arrangeerde dit zoo om een goede bewaking te hebben, zei hij". „Maar hoïveel mannen, zeg nu hoeveel in het geheel", schreeuwde de sheriff. „Ge duld even, sheriff", zei de molenaar, van den wijs gebracht. „Ik weet, dat Robin zijn mannen had ondergebracht, waar hij ze wilde hebben elf aan iederen kant van den molen, iedere kamer gebruikende, maar niet meer dan drie in één kamef en precies twee keer zooveel mannen boven als beneden. Toen kwamen echter Rooie Hein, Lange Jan en nog een andere ban diet binnen, zoodat alle manschappen weer verwisseld moesten worden. Weer waren er nu minstens één man, en niet meer dan drie, in iedere kamer. Ook bleven er elf aan iederen kant van den molen en wa ren er tweemaal zooveel mannen boven als beneden. Nu is het toch eenvoudig ge noeg uit te rekenen!" De sheriff nam; zijn degen en teekende in het zand de platte grond van den molen en wel de boven- en de benedenverdieping. De roos in den molen is de molensteen, de vierkan ten er ona heen zijn de acht kamers. Hij bê-^ rekende nu het aantal mannen, dat er eerst was en hoeveel er nu waren. Toen hij den uitslag wist, werd het hem angstig te moede, want wat kon hij met zijn vijf knechts beginnen tegen zoo'n meerder heid? En daarbij wilde de molenaar hem misschien in den val lokken en was hij wellicht een vriend van Robin Hood. Hij duwde opeens den molenaar opzij, gaf zijn paard de sporen en gevolgd door zijn man nen sloeg hij op den vlucht! Hoeveel man nen stonden er onder de bevelen van Ro bin Hood in beide gevallen?

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Nieuwsblad het land van Heusden en Altena de Langstraat en de Bommelerwaard | 1933 | | pagina 7