HET OUDE JAAR. Drie honderd vier en zestig dagen lang had het Oude Jaar zijn best gedaan om zoo goed mogelijk op de wereld te passen, maar de menschen waren overal ontevre den. Zij zeiden allemaal, dat zij blij zou den zijn, als het eenmaal Nieuwjaar was, omdat dan alles wel beter zou worden. Het Oude Jaar vond het toch wel erg, dat de menschen er zoo op gesteld schenen te zijn hem kwijt te raken en hij wist, dat het Nieuwe Jaar als die een jaar lang voor de wereld had gezorgd, weer even ondank baar zou worden weggestuurd als ieder Oudjaar altijd door alle eeuwen heen weg gezonden was. Maar zooiets wist je pas, als je al een Oudjaar was, maar niet aan het begin, hoe wel ieder Oudjaar altijd wijze raadgevingen £af. Nog een paar uur en dan zou hij voor goed afscheid van de wereld nemen. Het Nieuwe Jaar was al in aantocht, de bellen van de arreslede, waarmede het aankwam, klonken hem al als muziek in de ooren, want ach, het was toch wel weer prettig om de eeuwigheid in te gaan en uit te rus ten van het harde werken, waar niemand een woordje van dank voor hem over scheen te hebben. Terwijl hij zöo de laatste uren nog zijn plicht deed, hier en daar een goed werk ver richtte, was er ergens in een kleine straat een meisje, dat rustig op haar stoeltje zat en met haar pop speelde. Moeder ha 1 ver teld van het Oude Jaar, dat zoo straks weg zou gaan en van het Neiuwe Jaar d3t zou komen en zij had er niet veel van begre pen, alleen dat moeder blij was, dat het Oudejaar wegging. Dat kon zij niet begrijpen, want het Oude jaar was toch zou gelukkig geweest. Va der, die zoo lang geen werk had gehad, was weer aan den gang, het huishouden ging weer behoorlijk zijn gang, moeder kon weer een warme japon koopen en er was vuur in de kachel en toch was rij niet tevreden over het Oude Jaar. Terwijl zij daar zoo over zat te denken, werd het zeven uur en het meisje moest naar bed. „Moeder, mag ik dan om twaalf uur even binnen komen, maak., U mij dan wak ker?" vroeg zij me* een vleiend stemmetje. Dat beloofde moeder en het kleine meis je ging rustig slapen, maar voordat zij naar het droomeland ging moest zij nog eens aan het arme Oudejaar denken, waarvoor nie mand een vriendelijk woord over had. Om even voor twaalf uur kwam moeder haar halen en zij mocht even binnenkomen totdat de klok twaalf had geslagen,, dan moest zij weer gaan slapen. Met moeite hield zij haar oogjes open tot opeens de torenklok begon te spelen en daarna twaalf diepe mooie slagen deed hoo- ren. Opeens zei het kleine meisje: „Lief Oude jaar, ik dank U, voor alles wat U voor mijn vader, moeder en mij hebt gedaan en ik hoop, dat U een prettige reis zult hebben naar de eeuwigheid'". Vader en moeder keken elkaar eens aan, vader knikte moeder toe, die toen zei: „Ja, Oudejaar, wij zijn U ook heel dankbaar en wij hopen dat het Nieuwejaar ons even gunstig gezind mag zijn, als U het ons ge weest bent". „Ja", zei het kleine meisje „nu mag ik wel weer naar bed, hè moeder?" Het Oude Jaar had alles gehoord. Hij was diep geroerd en huilde bijna van blijd schap, dat zoo'n klein meisje zoo'n mede lijdend hartje had, dat zij werkelijk ook eens een oogenblik aan hem had gedacht en hem goeden reis had gewenscht. Hij ging naar het Nieuwe Jaar en vroeg deze of hij zoo nu en dan eens naar zijn vriendinnetje wilde omzien, want dat zij het eenige men- Bchenkind was geweest, die op dat zware oogenblik, als hij van de wereld weg moest, aan hem had gedacht. En dat beloofde het Nieuwejaar en hij hield woord ook. EEN OUDEJAARSAVONDSPROOKJE. Het was in den namiddag van 31 Decem ber, dat een oud mannetje, met een zak op den rug, moeizaam door een kleine stad strompelde en voor het huis van een bak ker bleef staan; geld om brood te koopen scheen hij niet te bezitten. Dit bleek dan ook zoodra hij den winkel was binnenge gaan. „Goede vriend", begon hij met een beverige stem tot den bakker, die scham per lachte", ik ben een armen schoorsteen veger, ik kom van heel ver en heb honger. Wilt gij mij daarom een stuk brood geven, dan zal ik daarvoor in plaats uw schoor steen eens keurig vegen...." „Mijn schoorsteen behoeft nog lang niet geveegd te worden", antwoordde de baK- ker norsch. „En brood kun je krijgen als je betaalt.Aan bedelaars geef ik nooit". De oude man zei niets meer; hij verliet den winkel en strompelde verder, totdat hij in een straat kwam, waar groote huizen stonden. Voor een van deze deuren, waar de geur van gebraad uit een der openstaan de vensters naar buiten drong, bleef hij staan, terwijl hij mompelde: „Hier zal men mij wel eten geven". Maar ach, zoodra hij had aangeklopt en de deur was geopend, snauwde hem, nog voor hij iets kon vragen een vrouwenstem toe: „Moet ik daarvoor mijn kostelijke gans die in den oven staat, bijna laten aanbran den! Kom, pak je weg! Ik geef niet aan bedelaars". „Maar ik ben geen bedelaar", sprak de man met bevende stem. „Ik wil uw schoor steen vegen, als gij mij wat te eten wilt geven. En geen vlokje roet, zal uw ge braad bederven, dat beloof ik U". „Loop heen", bromde de vrouw. „Mijn schoorsteen wordt pas in het voorjaar ge veegd, en daarvoor heb ik jouw niet noo- dig. En ga nu heen, of ik stuur mijn hond op je af". De grijsaard zuchtte even bij deze wreede woorden en zwijgend strompelde hij ver der, terwijl hij aan de deuren van vele hui zen klopte. Ook daar verjoeg men hem met op een landweg, waar slechts eenige armoe dige huisjes stonden. Dicht bij een dezer booze woorden en geen korst brood gaf men hem. Al maar verder gestrompeld kwam hij huisjes stond een houten bank. Daarop zette hij zich neer en luisterde naar eenige kinderstemmen, die bij het licht van een kleine lamp zaten te zingen. Want het was al avond geworden. Het begon ook wel dra heel hard te sneeuwen, en zóó vrees lijk te stormen, dat de deur van het huisje openwoei. Toen zweeg opeens het gezang, maar wel hoorde hij een meisje zeggen: „Blijf maar binnen moeder; het is een ech te sneeuwstorm! Ik zal de geit wel binnen halen!" Een twaalfjarig meisje kwam daarop naar buiten. Zij droeg een lantaarn in de hand en zoodra zij bij het licht daarvan den ouden man op de bank zag zitten, sprak ze vriendelijk: „Ach, arme stumperd, zit jij hier in de kou, en dat nog wel op oud- jaarsavond. Kcm oanvv mee n-ar b;,ir<on!" „WAT GE NIET WILT, DAT U GESCHIEDT,.. Zij maakte toen de geit los, die bij de bank onder een afdak stond en het dier voort trekkend noodde zij weer op medelijdenden toon: „Kom mee, het is binnen beter dan hier". „Een gast op oud jaarsavond brengt geluk", riep de moeder van het meisje, zoodra zij den grijsaard zag. „Kom maar bij den haard oude man en warm je eens flink, terwijl ik een paar boterhammen voor je maak. Die zullen je wel smaken, ook al is het brood niet fijn wit. En een kop geitenmelk zal je ook goed doen!" „Je komt zeker van heel ver hè?" ging zij voort. „Nou je had op de bank wel kun nen doodvriezenl Waarom klopte je niet aan....?" „Ik durfde niet! Overal verjoeg men mij", vertelde toen de grijsaard. „Men zeide waar ik aanklopte, wij geven aan geen bedelaars!" En een beledaar ben ik niet, goede vrouw, ik veeg de schoorsteenen van Jan van Maren had een jonge merel ge vangen. 't Was een onnoozel diertje, al zat hij ook reeds goed in de veeren, en Jan ving hem in een klem. Hoe hij dat had ge leerd? Ja, hoe leeren zoovele jongens allerlei kattekwaad!En bovendien, Jan vond het niets erg, hoor! Hij was zelfs trotsch op zijn kunststukje, vertelde het op school in kleuren en geuren aan de juffrouw. Juf prees hem heelemaal niet, zooals hij had verwacht. Ze keek hem alleen maar aan en zei: „Als je nu een flinke jongen bent, dan laat je dadelijk, zoodra je thuis komt het arme dier los. 't Is een wilde vogel, die het verschrikkelijk akelig vindt om in een kooi te zitten. Zou jij het leuk vinden, om opgesloten te zijn?" „Nou ja", zei Jan, „ik geef hem toch eten en drinken, en hij mag voor het raam in de zon zitten". Jan keerde zich koppig om en was heelemaal niet van plan om Juf's raad op te volgen. Dus bleef de merel in zijn kooitje, en tuurde maar steeds door de tralies naar de blauwe lucht. Dat was het eenige, wat hij in de sombere straat, waar Jan woonde, kon zien van de natuur. Op zekeren dag zei Mevrouw van Maren: „Jan, Moeder en Vader moeten vanmiddag naar Amsterdam en dan blijven we daar slapen. Jij mag na schooltijd naar Oma gaan en daar blijven logeeren. Je koffertje staat al gepakt in je kamer. Zorg dan, dat je 't huis uit bent voordat de meid weg gaat. Die zorgt wel voor het sluiten. Je bent al een groote jongen en kunt wel al leen gaan hè?" „Natuurlijk!" zei Jan trotsch. Toen hij 's middags thuis kwam waren Vader en Moeder al weg. Mietje, de meid, was bezig een en ander in de keuken klaar te maken. Jan zag, dat de kelderdeur openstond. Mie had daar een paar schotels gebracht, die in de koele kelder moesten worden be waard, tot Mijnheer en Mevrouw morgen zouden komen, want dan was het Zondag en had Mietje vrij. brave menschen en daarom wil ik ook hier den schoorsteen vegen". „Wat in dit vreeselijke weer, wil jij den schoorsteen vegen, jij arme stumperd?" riep de vrouw. „Neen hoor, je blijft hier fijn bij het vuur zitten!" De oude man zei echter, dat hij geen rust had, en zonder verder naar de goede vrouw te luisteren, nam hij zijn mand op en liep naar buiten. Weldra hoorde men toen een gestommel op het dak, daarna doofde het houtvuur uit en een heel vreemd rood licht straalde daarop van uit het schoorsteengat, het kamertje binnen. En bij dit vreemde licht zagen de vrouw en haar kinderen, hoe er lekkers en speelgoed en kleeren, ja zelfs geld op de plek neerviel, waar straks nog houtvuur brandde. En het vreemdste was, dat zoodra de vrouw alles wat neer viel, van de houtblokken had weggenomen, dezen weer begonnen op te vlammen en het lekker warm in het kamertje werd. Toen eerst begreep de vrouw, dat het geen arme schoorsteenveger was, die in haar huis zooveel heerlijks had gebracht. „O, kinderen het was het Oudjaar, die door God in den Oud jaarsnacht op de aarde werd gezonden, dat ons heeft bezocht!" riep ze: „O, en dat het nu bij ons kwam, die zóó arm zijn!" „Hij komt bij alle menschen die goed en liefdevol zijn!" riep daarop een stem door het schoorsteengat. „Hij let er niet op, of de lieden arm zijn of rijk! Hij let alleen op het hart van de menschen!" „Dank o dank!" riep toen de vrouw. „O, kom toch even terug, opdat wij U kunnen bedanken!" Doch het Oudejaar kwam niet terug, hoe ze ook riep. Hij had in het huis je zijn goede gaven gebracht en was al weer op weg, om aan andere brave men schen zijn geschenken te brengen! Maar wat gebeurde er toch vreemde din gen op den Oudejaarsavond bij bakker Schraper en bij de vrouw, die een gans in den oven had en nog bij anderen, die het De kelder was verboden terrein voor Jan. Moeder wilde nooit hebben, dat hij daar in kwam, en juist daarom had het een bijzondere aantrekking voor Jan. Hij vond, dat hij deze gelegenheid toch niet voorbij mocht laten gaan om daar eens een kijkje te nemen. Hij zou er wel bijtijds weer uit sluipen. Dus liep hij op zijn teenen de trap af, liet de deur open staan en begon een on derzoekingstocht. Alle hoekjes en gaatjes, alle rekken met ingemaak te groenten en vruchten en de schotels met eten doorsnuffelde hij. Oh, wat zag hij daar in een der schalen een lekke ren pudding staan! Even er van proeven.... dat smaakte Jan opperbest. Hij zat zoo aandachtig te snoepen, dat hij Mietje niet door de gang hoorde loopen om alles af te sluiten. Toen ze de kelderdeur nog open zag staan, klap te ze hem dicht, deed hem op slot en haast te zich om naar huis te gaan. Ze was toch al vroeg klaar. Ze wist niet beter, of Jan was al op weg naar zijn grootmoeder. Daar zat Jan nu als een muis in een val in de donkere kelder, en geen mensch thuis! Wanhopig sloeg hij tegen de deur, rukte aan de tralies van het kleine kelderraampje, hulde en bleef eindelijk naar buiten staren. Plotseling viel het hem te binnen, dat: hij nu net zoo deed als zijn merel.... die- zat ook maar stil te turen.te turen naar het stukje blauwe hemel dat hij kon zien. En hij hoorde Juf nog zeggen: ,.Zou jij* het leuk vinden om opgesloten te zijn?" Nu. zat hij opgesloten en pas morgen tegen den middag zouden Moeder en Vader weer thuis komen. Daar kwamen de waterlanders weeg te voorschijn, o, wat was het toch vevsciirik- kelijk om gevangen te zitten! Zoo zo:.: mis-i schien zijn merel zich cok voelen In zijn- kleine kooi! De uren kropen langzaam om, ze leken wel maanden, jaren! Eindelijk eindelijk, hoorde hij het knarsen van de liuisslïute", het dichtklappen van de huisdeur r.i de- stemmen van Vader en Moeder. Dol van blijdschap trommelde Jan op de ke'd r- deur en riep uit alle macht: „Vader! i der! Ik zit in de kelder!" Moeder liep verschrikt naar de keukog, haalde de sleutel van de haak en dz:d de deur van de kelder open. Wat een uitroe pen, wat een tranen, wat een verwarde verhalen kwamen er toen! Maar het duur de niet lang, of Jan was weer heelemaal de oude. Heelemaal? Neen toch niet heele maal! Want weet je wat het eerste was,, wat hij deed ?Hij ging naar de huiskamer,, nam de kooi met de merel onder de arm en liep er mee naar het park, waar hij het diertje gevangen had. Op een stil plekje open de hij 't deurtje. Luid kwetterend vloog de merel er uit en zette zich op het hoogste topje van een boom. Daar begon hij te zingen.... voor 't eerst na vele da gen.... en het klonk als een jubelend, danklied! WIE SPEELT ER PIANO? Mijnheer Langoor kan zoo prachtig tooveren, terwijl Piep en Snufje samen aan het walsen zijn. Zooiets kan natuur- alleen maar, wanneer er muziek bij wordt ge maakt. Welnu, er is ook iemand, die piano speelt. Als jullie willen weten, wie dat is, verbindt dan de cijfers van 1 tot 50 en je hebt zijn portret. mannetje zoo liefdeloos hadden verjaagd? Wel, bij den bakker kwamen de fijnste kerst brooden totaal verbrand uit den oven. En daarbij woei de schoorsteen van het dak, zoodat hij niets meer kon bakken. En de nijdige vrouw werd nog nijdiger, toen ze zag, dat haar gebraden gans vol roet zat en dat in de keuken de vlokken roet over al neervielen en haar zoo heerlijk Kerst maal hadden bedorven. En zoo ging het dien avond bij alle gierige menschen in het kleine stadje. En ziet toen den volgenden morgen de een aan den ander vertelde, wat er was gebeurd, hoe bij Schraper alle kerst koeken en brooden tot houtskool waren verbrand; hoe bij Mevrouw Grijs, het kerst maal bedierf en bij Peters den kerstboom in brand vloog, doch dat in het huisje van de weduwe Jansen, die den ouden man een plaatsje bij het vuur en eten en drinken had gegeven, het lekkers en nog heel veel goeds meer, zoo maar door den schoor steen, in het kamertje neerviel, toen rie pen al de liefdelooze menschen: „Ach, wat zijn wij toch dom geweest! Het was het Oudejaar die bij ons aanklopte! En wij verjoegen hem, den bode Gods, die tot ons kwam. Wij weigerden hem zelfs een stukje brood!" Wat hadden toen al die liefdelooze menschen groot berouw! Maar zooals het altijd gaat, kwam ook nu weer het berouw veel te laat. EEN LUCIFERSPROBLEEM. Leg 13 lucifers naast elkaar, zooals op het plaatje, leg er daarna 13 lucifers naast en laat een van je vriendjes probeeren de 13 losse lucifers zóó te leggen, dat ze samen met de eerste 13 den naam van iemand van een Zuidelijk ras vormen. De oplossing zien jullie er onder.

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Nieuwsblad het land van Heusden en Altena de Langstraat en de Bommelerwaard | 1934 | | pagina 4