VAN HECTOR, DIE ZOO DEFTIG WAS.
Hector, de groote waakhond van mijn
heer Pluim, liep dicht bij het huis van zijn
baas, op het grasveld. Het was juist een
warme dag en de zon brandde geheel den
dag reeds fel. Daarom besloot Hector, die
het ook warm had, in het koele gras zijn
middagdutje te gaan doen.
Juist was hij ingeslapen, toen een nijdig
gekef hem wakker maakte en zoodra hij de
oogen had geopend, zag hij een kleinen wit
ten hond.
„Wat moet jij hier doen, rare keffer?"
vroeg Hector grommend, want hij was erg
uit zijn humeur.
„Ik wil eens kennis met je maken", zei
het witte hondje.
„Wil jij kennis met mij maken?" gromde
Hector. „Kom jij mij daarom in mijn slaap
je storen? Kom, ga heen, jou kleine brutale
hond, of ik bijt je.
„Brom toch niet zoo boos tegen me", be
gon het witte hondje weer", praat liever
eens vriendelijk tegen me! Toe vertel eens,
waar je woont? Want jij bent zoo'n deftige
hond; je zult dus wel in een mooi huis wo
nen is het niet?"
Hector, heel gevleid door deze woorden
van het kleine hondje, blafte toen wat
vriendelijker het diertje toe. „Zoo, wou jij
mijn huis eens zien, het prachtige huis,
waarin ik woon? Wel, kom dan maar eens
mee". Hector sprong op uit het gras en toen
liep hij met het keffertje mee naar het huis
van zijn baas en zei: „Hier is mijn huis!
Vindt je het niet prachtig?" vroeg hij.
„Hè, wat, woon jij hier", vroeg de kleine
hond verbaasd, „maar dat is heel vreemd!"
„Waarom is dat zoo vreemd?" vroeg Hec
tor. „Is het zoo vreemd, dat een deftige
hond, zooals ik ben, in een deftig huis
woont. Is het soms niet prachtig genoeg?"
„O neen", viel de kleine hond haastig in,
„zoo bedoel ik het heusch niet. Het is
een prachtig huis en heel geschikt voor een
deftigen hond als jij bent. Maar toch vind
ik het vreemd, ziet U".
„Wat bedoel je dan toch met de „vreemd"
vroeg Hector weer grommend, want dat
woord „vreemd" had hem opnieuw boos
gemaakt.
Het keffertje schrok er van. „Je moet er
niet boos om worden", sprak het vriende
lijk, „maar ik vind het zoo vreemd, dat ik
je nooit eerder heb gezien", want.eh.
ik woon ook in dit mooie huis
„Wat! woon jij ook hier?" vroeg de groote
hond verbaasd.
„Ja en al heel lang"zei de kleine
hond.
„In ditzelf huis?" vroeg Hector weer.
„In dit prachtige huis", was het antwoord.
„Maar hoe kan dat nou?" hernam Hector,
„en we hebben elkaar nog nooit eerder ge
zien"
„Ik kom ook nooit alleen buiten", zei de
keffer, „ik woon bij een lieve dame en ben
altijd bij haar in de kamer. En des nachts
slaap ik in een wit mandje met een rood
zijden kussen er in en dan wordt er een
zijden dekentje over mij heengeslagen. En
als de lieve dame gaat rijden in haar auto,
dan mag ik altijd mee. Maar nu wilde ik
vandaag eens alleen uitgaan, en daarom
liep ik de kamer uit en naar buiten....
Mag jij altijd buiten loopen?" vroeg hij.
„Natuurlijk" gromde de groote Hector,
„ik doe altijd wat ik zelf graag wil. En je
moet mijn prachtig hok eens komen zien.
En ik ga iederen dag met mijn baas een
groote wandeling maken. Ja, ja, ik ben een
gewichtig persoon van het huis hier. Want
ik bewaak hier alle menschen en jou ook.
En als de menschen naar bed gaan, zeggen
ze. „Wij kunnen veilig gaan slapen, Hec
tor zal de dieven wel wegjagen als die wil
len komen stelen.
„Ja, ja, kleine keffer, zoo'n gewichtige
hond ben ik nu. En al wonen wij in het
zelfde huis, toch ben jij allang niet zoo
deftig als ik hoor?" Zoo snoefde Hector, de
waakhond tot het kleine hondje, dat hem
zwijgend aanhoord.
Daar ging de voordeur van het huis open
en een oude en een jonge dame kwamen
naar buiten, gevolgd door een huisknecht.
„Keeske, mijn lieve Keesje!" riep de oude
dame. „Keesje, lieve Keesje, kom gauw
bij de vrouw!" riep ook het meisje nu. „O,
daar is onze schat.... Zoo'n kleine stou
terd, om zoo stilletjes de kamer uit te loo
pen!"
„Als hij maar geen kou heeft gevat",
sprak de oude dame.
Beiden bogen zich toen over het keffer
tje heen en ze namen het in hun armen en
kusten het op de honden-snuit en de jong
ste dame droeg hem naar binnen.
Zoodra de dames het huis weer waren
binnengegaan, kwam de huisknecht op
Hector toegeloopen, pakte hem bij den hals
band en trok hem op vrij hardhandige
wijze den tuin in. „Jou oude deugniet, ben
je alweer uit het hok geloopen?" sprak hij.
„Pas op, als je het weer doet! Dan zal je
de zweep wel voelen, begrepen?"
Hector gromde heel even en hij keek
nijdig naar het geopend venster, waar nu
het kleine hondje zat, dat tot hem kefte:
„Zeg eens, deftige hond, wie is nu de voor
naamste hier in huis?"
Maar Hector deed alsof hij het niet hoor
de.... Beschaamd en met den kop naar
den grond liep met den knecht mede
AVONTUREN
Na een uurtje kwam Grauwtje opgetogen
bij Richard terug en vertelde hem iets heel
geschikts te hebben ontdekt. Dadelijk trok
ken zij er samen heen. Bij een groot stand
beeld gekomen, dat een paard voorstelde,
drukte Grauw op een knop, aan den rech-
terachterpoot van het paard, en plotseling
ging er in den romp een luikje open en
.1
VAN RICHARD.
kwam er een ladder te voorschijn, die ven-
zelf naar beneden zakte! Zooiets had Ri
chard nog nooit gezien. Vlug liep hij de
trap op om het huis van binnen te bezich
tigen en het viel al bijzonder in zijn smaak.
Er werd nu besloten maar dadelijk hier
hun intrek te nemen en eerst even den
schat te gaan halen.
BIJNA GEVANGEN.
De kleine veldmuis Witvoet kon van
blijdschap bijna niet anders doen dan dan
sen, zoo blij was hij, toen een van zijn
vriendjes hem was komen vertellen, dat
de groote kraai, die zoo graag nu en dan
een muizenboutje voor zijn maaltijd heeft,
door den zoon van den boer gevangen was
en nu in een kooi zat. Het was bijna niet
te gelooven, dat de kleine Witvoet, die zoo
veel natuurlijke vijanden had, die allemaal
op zijn leven loerden, zoo blij kon zijn.
maar het was toch zoo, het maakte hem
bepaald zorgeloos. Een heele minuut dacht
hij niet aan zijn veiligheid en danste,
danste.... Nu zijn minuten kleine dingen,
maar kan een minuut wel eens een heel
groot ding worden. Het ligt er maar aan
wat er in een minuut kan gebeuren. Het
eene moment denk je soms heelemaal vei
lig te zijn, terwijl je juist in het volgende
moment gedood wordt, doordat zoo'n klein
muisje een heel beetje roekeloos zou kun
nen zijn. Ja, een muis mag in geen enkel
oogenblik in zijn leven onoplettend wezen.
Witvoet was eindelijk uitgedanst en ging
even op een boomstronk zitten en waschte
zijn voorpootjes en snuitje, want hij was
een zeer zindelijke muis. Hij moest zijn
voorpootjes heel vaak wasschen, want die
waren wit. En om ze wit te houden, moest
hij er nog al veel zorg aan besteden. Nu
was het gelukkig midden op den dag en
Witvoet wist, dat de uil dan nooit rond
vloog, de vos had den heelen nacht in den
omtrek loopen snuffelen, maar was tegen
den ochtend verdwenen, en zou ook wel
niet zoo direct terug komen. En daardoor
was onze kleine Witvoet nu zoo roekeloos,
omdat de kraai, waarvoor hij doodsbang
was, veilig in de kooi opgesloten zat. Maar
Witvoet had iemand vergeten, hoe dom en
dat was nog wel de groote zwarte kat, die
zoo nu en dan van de boerderij kwam en
in het bosch rondsloop om te zien, wat er
van haar gading te vangen was. En nu trof
het juist, dat de zwarte kat vandaag weer
een wandeling was gaan doen. Doordat zij
fluweelen kussens onder haar voeten had
zitten, kon niemand haar hooren loopen,
en ook het mos dempte de voetstappen ge
heel en al. Met haar groote groene oogen
keek zij in de verschillende richtingen om
zich heen, met het doel, zoo mogelijk een
muisje te verschalken. Plotseling bleef zij
staan. Ja, dit halthouden was zeker heel
plotseling. In het hoekje van haar eene oog
had zij plotseling iets ontdekt. Heel voor
zichtig draaide zij haar kop in die rich
ting en jawel, daar had zij wat zij zocht,
een mooi grijskleurig muisje met witte
voetjes, druk bezig zich te wasschen. O, zij
herkende Witvoetje dan ook dadelijk.
Voetje voor voetje sloop zij naderbij, zij
kroop bijna over den grond. De punt van
haar staart bewoog zich heel licht. Nader
en nader kwam bij bij Witvoet. Zonder
een enkel geluid te maken. Niemand was
er om Witvoet te waarschuwen. En steeds
kwam de kat dichterbij ons vriendje. De
blik van haar groene oogen werd feller.
Nog een paar centimeter en dan zou hij
den sprong kunnen wagen. O, had die dom
me Witvoetje zich nu maar niet zoo rustig
gevoeld, dan zou hij tenminste iederen keer
rond zich heen hebben gekeken en nu niet
in zulk een groot gevaar verkeeren. Maar
hij voelde zich volkomen gerust en dat was
nu juist zijn ongeluk. Opeens nam de kat
een flinke sprong en sloeg met zijn klauw
naar de kleine muis, die doodelijk ver
schrikt was en zich niet kon bewegen. Even
later droeg de kat, die heelemaal geen hon
ger had, doch uitsluitend als een soort van
sport muisjes ving, de kleine, arme Witvoet
aan zijn nekvel in haar bek en bracht haar
naar den boer. Op de boerderij gekomen,
zag onze zwarte poes juist den baas aan
komen en heel trots op haar vangst legde
zij de muis voor de voeten van den boer
neer, en miauwde zacht. De boer nam
de kleine Witvoet in zijn groote hand en
nu dacht deze heelemaal, dat zijn laatste
oogenblik geslagen was, doch de boer, die
gelukkig een goed hart had, bracht de muis
naar het bosch terug, waar hij hem in het
mos neerzette. Wat was die Witvoet vlug
verdwenen en nooit in zijn leven zal hij
ooit weer een oogenblik onvoorzichtig zijn,
dat kun je net gelooven.
EDDY EN PERCY KRIJGEN EEN
GESCHENK.
Het zal moeilijk zijn in de heele wereld
een beteren oom te vinden die meer aan
een ander denkt, dan oom Hugo, zei oom
Peter, zoo zacht, dat het nauwelijks was te
verstaan. Hé oom, vroeg Jannie, toe vertelt
u nog eens wat van Eddy Olifant en Percy
Zwijn. Ach ja, ik zal jullie wél ns wat van
Oom Hugo Olifant vertellen, beloofde Oom
Peter, zijn neef en nicht, ga dan maar hier
bij mij zitten. Daarna begon hij: „Het was
de beste olifant, die ooit heeft bestaan, van
KLEURPRENTJE.
Hierboven zien jullie een kleurprentje.
Het is het beste als jullie het prentje uit
knipt, op karton plakt en goed laat drogen.
Gemakkelijk is het niet deze ingewikkelde
teekening te kleuren, dat kun je zoo wel
zien.
het puntje van zijn slurf tot aan het punt
je van zijn staart zat hij vol gedachten, hoe
hij het een ander prettig en naar den zin
kon maken. Daardoor hield iedereen van
hem en het zou de eenvoudigste olifant ver
waand hebben gemaakt, maar Oom Hugo
wist niet eens wat verwaandheid was. Nu
was het in het hartje van den zomer en
alle olifanten en varkens uit het woud wa
ren met zomervacantie gegaan. Doch nu
werd het tijd, dat zij weer terugkeerden,
want de vacantie was bijna om en Eddy
en Percy moesten weer naar school. Oom
Hugo, die een boot had, genaamd „goud-
visch", had zijn neefje Eddy en diens
vriend Percy een zomer bezorgd, zoo heer
lijk, als zij nog nooit hadden gehad. Zij
moesten nu afscheid nemen van hem en
Hugo overlegde bij zichzelf: „Ik zal de kin
deren een geschenk geven, iets, waar zij
erg blij mee zijn", zoo dacht hij. Maar wat
moest hij geven? Natuurlijk iets moois.
Eenige dagen lang dacht hij erover na,
vroeg raad bij vrienden en kennissen en
zoo brak de laatste dag van de vacantie
aan. Voor het laatst gingen zij met oom
Hugo mee in zijn boot. Oom legde ergens
bij een speeltuin aan en gaf Eddy en Percy
een portie ijs, terwijl hij er zelf ook een
nam. Toen het ijs verdwenen was, haalde
hij uit zijn zak een geheimzinnige doos.
Hier heb ik een geschenk voor mijn lieven
neef Eddy en voor zijn vriendje Percy,
lachte oom Hugo, het zal jullie herinne
ren aan de leuke zeiltochten. De beide
vrienden opende de doos en slaakten een
kreet van vreugde. Wat zagen zij wel? Een
horloge en een ketting. „Eddy, hier heb
je een mooi nikkelen horloge en hier Per
cy, hier heb je een prachtige nikkelen ket
ting, zei Oom Hugo. Percy en Eddy wis
ten geen raad van plezier. Zij pakten
elkaar beet en dansten samen in het rond.
Wat is dat lief van u, oom Hugo", riepen ze
uit. Den eenen dag zal ik het horloge dra
gen en Percy de ketting en den anderen
dag weer andersom.Wat moest die oom
Hugo om deze oplossing lachen!
NET ALS BROOD.
Annie: „Pappie krijg ik e enstukje cho
colade, ik vind dat zoo zalig en ik ben er
stapeldol op".
Pappie: „Annie, je moet niet zeggen dat
je chocolade zoo zalig vindt en zeker niet
dat je er stapeldol op bent, je kunt dat
toch wel op een gewone manier zeggen?"
Annie: (gehoorzaam): „Papa, ik houd
van chocolade, het is zeer goed!"
Even pauze.
Daarna zegt Annie: „Pappie, als ik over
chocolade spreek, is het net alsof ik het
over brood heb".
IN GOEDE AARDE.
Baas: „Jan, je hebt nu nog geen enkele
dag je werk af gehad, ik geloof dat het
maar het beste is, dat ik naar een andere
knecht uitzie".
Jan: „Nou baas, daar doet U goed aan,
want er is heusch werk genoeg voor twee".
HET UITZETJE VOOR DE POP.
Hier zien jullie een aardig popje in haar
onder jurkje. Jullie zien wel, dat er ver
schillende lieve kleedjes voor het meisje
zijn om aan te trekken. Om de pop te klee-
den moet de heele teekening eerst op een
dun stukje karton worden geklapt. Maar
vooral dun karton, anders wordt 't te stijf.
Als de lijm goed droog is, worden de jurk
jes en het popje precies langs den omtrek
lijn uitgeknipt en als je de lipjes, welke
zich aan de jurkjes bevinden, ombuigt aan
de schouders van het meisje, dan blijven
haar kleeren mooi zitten.
I