HOE ANNA, SAM EN VICTOR HIELP.
De twee jongens Eggers liepen langs het
ondiepe kreekje, waar de visschers hun
booten in sleepten, om die buiten bereik
van het getij te hebben.
„Sam beweert, dat de grot vroeger door
smokkelaars werd gebruikt", wist Victor te
vertellen.
„Ja, maar wij kunnen er nu toch niet
heen. Want Sam is met het sleep net uit
en verder kan er geen mensch mee", zei
Bob.
„Maar ik kan toch wel roeien, laten wij
een boot losmaken en alleen gaan".
„O, maar!" hijgde Bob.
„Nou ga jij dan niet mee als je geen lust
hebt. Maar je weet zelf, dat dit onze laat
ste gelegenheid is, want Maandag gaan
wij naar huis en vandaag is het al Zater
dag!"
De jongens hadden de zomervacantie op
een klein plaatstje aan de kust doorge
bracht. Dichtbij het strand was een gevaar
lijke plek, die algemeen doorging als „De
Bank". Daar was het nog een heel eind
voorbij ,in de open zee kon je de pinken
zien. Want die waren uitgevaren, omdat er
een school makreelen te zien was, zoodat
nu iedere visscher zijn geluk wilde beproe
ven. Bob hield den blik weer op het land
gericht.
„Kijk, daar komt Anna".
1 „Laat haar komen!" zei Victor.
Een flink uitziend meisje van een jaar of
vijftien kwam het strand af, ijverig brei
end. Haar vriendelijk gezicht vol sproe
ten werd een breede glimlach, toen zij de
jongens zag. Zij was de dochter van de
hospita en de jongens noemde haar een
voudig Anna.
'.Kom eens even hier", riep Victor, „je
kunt ons helpen met de pink van ouwe
Jozef naar zee te sleepen. Bob en ik wil
den naar de grot van de smokkelaars gaan".
„Dat kunt U met zijn beidjes toch niet
gedaan krijgen, jongeheer Victor, dan deed
u beter mij mee te nemen!"
„Maar pas op Anna, dat je er geen woord
van aan Moeder zegt! Of ik niet alleen een
bootje kan sturen! Ik ben toch al dertien
jaar, moet je denken!"
Anna zag dat er niets aan te doen was;
hielp hem de boot in het water sleepen en
gaf hen nog enkele wijze vermaningen
mee, terwijl Victor de riemen vatte en zijn
tocht begon.
„Ik zal ze maar eens goed in het oog
houden", dacht Anna en zette zich met
haar breiwerk aan het strand. Victor roeide
een eindje voort terwijl Bob achterover
geleund zat en slechts genoot.
„Net of Anna ons van dienst kan zijn!"
spotte de groote broer.
„Hoe lang is het nu al geleden, dat er
smokkelaars waren in de grot?" vroeg Bob.
„O, al jaren", antwoordde Victor vaag.
„Wij konden wel eens een anderen ver
borgen schat vinden, of.... of....", wond
Bob zich steeds meer op.
„Maar jongen, hoe kan ik nu geregeld
voortroeien, als jij over den eenen kant
leunt?" Victor spande zich bijzonder in met
roeien, maar daar hij het niet gewoon was,
werd hij er vreeselijk moe van en vormden
zich blaren in zijn handen. Dat was toch
anders dan wanneer Sam meeging, die
wist altijd precies wat er gedaan moest
worden. En nu kwam alles op hem aan
want op Bob viel niet te rekenen, die was
ook pas negen jaar oud en heel klein en
tenger voor zijn leeftijd.
„Anna heeft je anders aangeraden, dat
je vlak bij het strand zou blijven, weet je
nog wel?"
„Ja zeker !Maar denk je nu, dat ik alles
precies doe, zooals zij dat zegt? Ik zal mij
niet door haar de wet laten voorschrijven!"
Maar vreemd hè! de wind was nu zoo hef
tig, dat Victor met al zijn praats toch maar
heel moeilijk koers kon houden, zoodat
Bob riep: „Maar we komen niets dichter bij
HULPVAARDIGE ECHTGENOOTE.
DE ARENDSJACHT.
De jacht op arends- en valkennesten is
een bezigheid, welke vooral door de arme
boeren van Sardinië en Corsika, twee
eilanden ten Zuid-Westen van Italië, wordt
beoefend.
Het volgend verhaal is een ware gebeur
tenis en speelde zich af in de omstreken
van San-Giovanni de Domus-Novas, in
Sardinië.
Drie jonge boeren, drie broers van el
kaar, ontdekten in den bodem van een af
grond een groot nest, dat, volgens hun, ze
ker 'n goede buit bevatten, Maar de rotsen
waren zoo steil, dat afklimming tot den
bodem al heel moeilijk scheen. Door mid-
gels. Het blijken de vader en de moeder
te zijn van de jonge arend, welke hij bij
zich heeft. De dieren vliegen op hem af
en schijnen hem met hun woedende, ste
kende oogen te willen verscheuren. De
jongeman zwaait met zijn sabel, maar op
het gekrijsch van de dieren komen meer
dere vogels af en trekken partij voor de vo-
gelouders, die den jongen te lijf willen.
Een oogenblik hooren de broeders bo
ven niet anders dan geschreeuw van hun
broer, gekras van vogelsZij hebben
geen tijd een blik te slaan in de diepe af
grond, maar trekken, trekken uit alle
macht aan het touw. De jongen beneden
del van een tuow, aat met groote knoopen
was voorzien, kon zooiets alleen gebeu
ren.
Het touw sloege de jongens om een
boom en deed alzoo dienst als katrol. Op
zoo'n manier konden ze dengene, die be
neden was, ook weer naar boven trekken,
zonder veel moeite. Maar dit afdaling in
de diepte van 100 Meter, gaf nog een
groote moeilijkheid. Het is n.l. heel gevaar
lijk zich in een arendsnest te begeven. Deze
dieren zijn als zij zich in doodsangst be
vinden, heel gevaarlijk en daarom moest
de boer, die afdaalde, een sabel meenemen
om zich te verdedigen. De twee andere
boeren hielden het touw vast. De jongste
broer daalde van het touw af naar om
laag, voorzien van zijn scherp wapen,
waarop hij zich ten volle vertrouwd/a. Het
touw daalt, daalt nog steeds en eindelijk
komt hij op de plaats van den buit. In
het nest liggen een viertal jonge arenden
bijeen. Een er van grijpt hij bij de vleu
gels en roept naar boven tot zijn broeders:
„Trek het touw op!" De broeders hooren
zijn stem en trekken uit alle macht. Maar
plots hoort de jongeman een hevig geklap-
wiek en gekrijsch van een tweetal vo-
verkeert in een groote angst, want Hoven
zijn hoofd heeft hij het touw voor een
drie-vierde gedeelte hooren scheuren. De
sabel, die hij zoo woest naar de vogels
zwaaide, trof het touw en zijn laatste uur
schijnt geslagen te zijnWat nu....
hamert en bonst het in zijn hoofd, terwijl
de vogels zijn kleeren stuk pikken en een
oorverdoovend lawaai maken. Als maar
hooger klimt het touw. De jongeman, half
gek van angst, houdt zoch goed. Hij laat
het zwakke touw niet schieten en een
oogenblik late" komt hij boven bij zijn
broedefs.. Goddank! De dieren, geschrok
ken door zooveel menschen, nemen de
vlucht en keeren niet weer.... De broers
juichen als ze zien, wat een mooie jonge
arend hun broer in zijn rugzak heeft....
maar plots.... staken zij hun gejuich,
want.neen, het 's niet te gelooven. Hun
broer heeft wit, sneeuwwit haar gekregen!
Sprakeloos staren zij hem aan. Daar ligt
hij, uitgeput van de angst, die hij heeft
doorstaan, voor hun voeten en glimlacht..
Goddank, hem is niets overkomen, alleen
de namelooze angst heeft zijn blonde ha
ren spierwit gemaakt.
Blijf in de rondte loopen Jan, dan
Jvordt hij dronken.
de grot! Wel bij de Bank! Zal ik je even hel
pen Victor?"
„Helpen?De beste manier waarop
je kunt helpen is nog maar, dat je zwijgt!"
Het bootje begon te schommelen. Victor
gaf een geweldigen ruk aan de riem,
maar het hielp niet, hij kreeg de boot toch
niet de. goede richting uit en zijn armen
deden zoo'n pijn! het werd een vreeselijk
getob en dit, terwijl de kleine broer er
maar rustig bij ingeslapen was. Wat zal
Anna ons uitlachen als zij ons zoo onver -
richterzake ziet terugkomen! Ik wou, dat ik
intusschen al terug was!.... Wat zal ouwe
Jozef zeggen als ik zijn boot eens niet goed
aan wal kreeg! En wat zal Moeder zich
ongerust maken over Bob!
„Plomp!"Daar kwam ineens een-
heele plas water over boord geslagen. Vic
tor voelde een prop in zijn keel en sloot
de oogen, om de tranen terug te dringen.
,Hola!Uitkijken!" klonk het daar op
eens. En daar kwam een roeibootje met
een zeil op hen af en daarin zat Anna. Zij
hield het anker in de hand en toen zij de
jongens vlak opzij gekomen was, wierp zij
het uit en stapte over in hun bootje.
„Zoo zou je nooit gekomen zijn, waar je
wilde, jongeheer! Laat ik je maar helpen,
dan sturen we in een oogenblikje naar
land!"
Victor was te ontsteld, dan dat hij er iets
tegenin kon brengen. Maar toen hij zag,
hoe goed het ging, kwam hij uit zichzelf
met de gulle bekentenis voor den dag: „Ik
was een dommerd Anna! En ik zal nooit
meer zeggen: ,,'t Is maar een meisje! want
ik zie nu toch, dat die ook nog wel iets
goeds kunnen."
Anna kreeg een kleur van genoegen en
toen de jongens eindelijk uitstapten, be
dankten ze haar nog eens.
Toen Bob dien avond Moeder alles op
biechtte, wilde Mevrouw Eggers het niet
zoo onder zich laten. Ze liet Anna bij zich
komen en vroeg haar wat zij nu eens graag
wilde hebben, waarop het goede meisje met
van verlegenheid stralende oogen zei, dat
ze zoo graag dien winter naar de naai
school ging. Nu, mevrouw Eggers beloofde
het geld voor dien cursus te betalen en
zich den volgenden zomer in persoon te
overtuigen, of Anna ook vorderingen had
gemaakt
STOUTE JAN.
Het was kwart voor negen, moeder riep:
Jan je moet opschieten, anders kom je te
laat op school." Jan trok er zich echter
niets van aan. Toen hij de deur uit ging,
was het negen uur, zoodat hij, toen hij bij
school kwam, de deur geslotea vond. Daar
was het hem om te doen geweest. Het had
's nachts hard gevroren, en hij ging dus
liever schaatsenrijden en baantje glijden,
dan op school te zitten. Hij kon zijn huis
werk ook niet, dan moest hij natuurlijk
schoolblijven, en kon niet na schooltijd
glijden. Hij had zijn schaatsen bij zich in
zijn boekentasch en ging toen op zijn ge
mak naar de dichtsbijzijnde vijver. Het
was er nog stil op het vroege uur, zoodat
hij zijn hart heerlijk kan ophalen aan een
vrije baan en van niemand last had. Tegen
twaalf uur ging hij naar huis, om te eten.
Zijn moeder vroeg gelukkig niet of hij op
tijd op school was gekomen, zoodat hij niet
behoefde te jokken, 's Middags ging hij
kwart voor twee op weg, niet naar school,
doch wel naar den vijver. Onderweg kwam
hij zijn vriendje tegen en vroeg aan hem,
of hij aan den meester wilde zeggen, dat
hij ziek was en zoodoende niet op school
kon komen, 's Middags was het iets druk
ker op het ijs, doch hij amuseerde zich
best. Tegen een uur of half vier ging hij
naar huis. Onderweg echter toen hij de
hoek van een straat omkwam botste hij
tegen zijn moeder aan. Wat schrok hij! Hij
zette het op een loopen en vluchtte in de
eerste portiek die hij voorbijkwam. Zijn
moeder had hem zoo gauw niet herkend,
doch dat wist Jan niet, Toen hij om half
vijf thuis kwam, was zijn moeder ook
thuis. Jan was vreeselijk bang, dat hij
straf zou krijgen en Zaterdagmiddag niet
naar het ijs mocht gaan, doch moeder zei
niets, en Jan was weer gerust gesteld. Aan
tafel vertelde moeder aan vader, dat zij
's middags tegen een kleine jongen aan ge
botst was, die zóó geschrokken was, dat hij
hard was weggeloopen. Moeder moest er
nog om lachen, en Jan lachte mee, niet om
dat hij het zoo leuk vond, doch omdat hij
blij was, dat moeder hem niet herkend
had. Toen Jan den volgen dag op school
kwam vroeg meesten: „En Jan, ben je
weer beter?" Jan schudde van ja, en was
blij, dat meester niet verder vroeg. Toen
hij om twaalf uur thuis kwam, keek vader
heel boos tegen hem en vroeg, waar hij
den vorigen dag geweest was. Jan wist niet
wat hij zeggen zou, of hij op school was
geweest, doch dan ging vader het aan den
meester vragen, of dat hij het maar eerlijk
zou zeggen. Als hij nu maar wist of va
der het meende, of dat het een strikvraag
was. Op goed geluk af antwoordde hij:
„Neen vader, ik ben gisteren op school ge
weest", „O, dan is het goed", antwoordde
vader, „want, zie je, mijnheer hiernaast zei,
dat hij een kleinen jongen op het ijs had
gezien, die veel op je leek, maar als je
zegt, dat je het niet geweest bent, dan
geloof ik je wel." Jan was blij, dat het zoo
goed afliep, 's Zaterdagsmiddags ging hij
met eenige vriendjes naar den vijver, waar
hij Donderdagmiddag zoo fijn gereden
had. Het ijs was heerlijk glad. Vader en
moeder kwamen eens kijken of Jan zich
amuseerde en toen zij zagen, dat het ijs zoo
mooi was, gingen zij ook rijden. Jan mocht
tusschen hen in rijden. Dat ging pas fijn
en zoo hard, dat hij haast over zijn eigen
beenen viel. Zijn vriendjes stonden met
open mond te kijken. Zij mochten om beur
ten ook een keer met Jan's ouders rijden.
Den volgenden dag gingen ze met z'n ze
venen naar het ijs. Het had 's nachts hard
gevroren, zoodat het ijs nu nog mooier was,
dan den vorigen dag. Zij hadden 's Maan
dags niet veel zin om naar school te gaan
doch Jan durfde niet te verzuimen, en dat
hoefde ook niet, want de kranten hadden
bericht, dat het een heel lange winter zou
worden met veel koude, dus vanzelf was er
dan ook veel ijs. Zij verheugden zich er al
op, iederen Woensdag en Zaterdag en Zon
dag te kunnen schaatsen. Na een paar da
gen kon Jan het echter niet meer uithou
den, dat hij vader en moeder zoo bedro-
DE „LIEVE" KINDERTJES.
Schilder: Wel kinders jullie zijt zeker
wel nieuwsgierig hoe het schilderij wordt?
Kinders: Neen mijnheer, wij wachten tot
het stoeltje breekt, waar U op zit....
gen had. Als de klok tikte, verbeelde h?r
zich dat hij hoorde zeggen: „Stoute Jan,
zeg het nu." Dat vond hij zóó naar, dat hij
op een avond, toen hij naar zijn kamer
ging, vroeg of moeder mee ging. Hij ver
telde haar toen de geheele geschiedenis. Zij
was eerst boos op hem, doch toen hij be
loofde niet meer zoo te zullen doen, en
vroeg, of zij het niet aan vader wilde ver
tellen, keek zij weer vriendelijk, zoodat
vader toen zij beneden kwam niets be
merkte.
OP DE BOERDERIJ.
Henny had zomervacantie. Nu mocht zij
naar haar oom en tante, die in Rijswijk
woonden. Dat vond zij zeer leuk want oom
had veel kippen, 2 honden, 4 varkens, in
een grooten vijver 3 zwanen, 10 eenden
en een groote partij ganzen. Het was
Maandagmorgen, Henny was vroeg opge
staan, om 8 uur liep zij reeds met hoed
en mantel aan in den gang, terwijl de
trein pas om 8 uur 32 vertrok. Eindelijk
gingen zij weg. Henny kon haast niet lan
ger meer wachten. Op het station was het
zeer druk met vacantie-reizigers. Toen zij
op het perron kwam, stond oom daar reeds
te wachten, want die was juist, onver
wachts gearriveerd. Na een poosje kwam
de trein binnerollen. Wat een leven maak
te hij. Oom en Henny zochten vlug een
leege coupé en na twee minuten zette de
trein zich in beweging. In In Den Haag
moesten zij uitstappen, en vandaar met een
tram naar Rijswijk. Tante stond hen aan
de deur al op te wachten. Toen zij bin
nenkwamen schonk tante direct een beker
chocolade in, want het was nog geen koffie
tijd. Toen zij een oogenblikje uitgerust
had, ging zij met oom en de knecht naar de
zwanen kijken. Zij had van oom een zakje
met broodkruimeltjes en korstjes gekregen.
In het eerst waren de zwanen een beetje
schuw, doch de ganzen en eenden niet, 4le-
kwamen het voer uit haar hand pikken.
Dit vond zij reuze leuk, zooiets was zij in
de stad niet gewend. Buurman had een
groote duiventil. Toen de duiven zagen,
dat de eenden en de andere beesten ge
voerd werden, kwamen ook zij naar Henny
toe en pikten de kruimeltjes uit haar hand,
vlogen om haar heen, en gingen op haar
hoofd en schouders zitten. Toen alles op
was, ging het drietal weer naar binnen.
Tante had nu koffie gezet. Daarna gingen
zij aan tafel. Er was speciaal kip klaar ge
maakt, want daar hield Henny zoo van,
dat wist oom, want dat had zij hem eens
vertelt, toen hij bij hun in de stad was
geweest.
Na tafel ging zij naar de kippen, om de
eieren te halen. Oom had haar gezegd:
„Als je mij precies kan zeggen hoeveel kip
pen er zijn, dan mag je morgen met mij
mee naar de veiling en onderweg de teu
gels van het paard vasthouden. Dat vond
Henny een leuk idee. Ze ging naar de kip
penren, en begon te tellen, doch dat ging
niet zoo gemakkelijk, want die beesten
liepen steeds maar door elkaar, zoodat zij
het ten laatste opgaf. Zij stond even te den
ken, en daar schoot haar iets te binnen.
Achter de kippenren waren de slaaphok
ken. Zij joeg al de kippen uit de slaaphok
ken en deed er de luikjes voor dicht. Toen
zij er allen uit waren, joeg zij ze een voor
een in het hok, zoodoende kon zij ze goed
tellen. Juist toen zij de laatste er in joeg,
kwam oom aan en vroeg, of ze al wist hoe
veel er waren. „Precies 101 kippen en 2
krielkippetjes", zei ze. Oom begreep niet,
hoe zij dat zoo gauw gedaan had en zij
vertelde het hem niet, want zij vond het
veel te leuk, dat oom het niet snapte, ter
wijl hij toch al de kippen in het slaaphok
zag zitten. Zij zette daarna al de luikjes
weer open en de kippen kwamen een voor
een voor den dag. Henny vertelde echter
wel aan tante en den knecht, hoe zij zoo
vlug had geweten, hoeveel kippen er wa
ren en die moesten er hard om lachen, dat
oom dat niet kon raden. De volgende mor
gen, toen zij aan tafel zaten, zei oom, dat
hij wist hoe Henny de kippen geteld had,
want hij had 's avonds in bed er over na
gedacht. Het drietal had er veel pret om.
Toen de week om was, moest Henny weer
naar huis. Zij had echter niet veel zin. Oom
schreef toen een brief aan haar vader en
moeder of zij nog een week mocht blij
ven. Haar ouders vonden het goed. Ook de
tweede week amuseerde zij zich best.
Met de twee honden was zij goede vriend
jes, doch oom had haar verboden, met
hen te spelen, want het waren waakhon
den en dus niet te vertrouwen. Zij bracht
ze eten en aaide ze over hun kop, doch dan
moest zij weggaan. Toen zij na twee we
ken wegging beloofden oom en tante haar
dat zij het volgende jaar terug mocht ko
men, wat zij zeer prettig vond Toen zij
thuis kwam, had zij veel te verfellen en
haar vader en moeder waren blij, dat zy
zich zoo goed geamuseerd 1 ad