DE AVONTUREN VAN RIP VAN WINKEL n~ VOOR ONZE MEISJES DE LUISTE MAN DER WERELD. WIE KAN ZE VINDEN? Een pop die je zelf kunt maken. Enkele insecten van dichtbij bekeken. 1 OM TE LACHEN. Rip van Winkel was een van de grootste luiaards, die er nog ooit in Amerika wer den geboren. Zijn geheele levensloop is schitterend naverteld door Washington Ir ving, een zijner landgenooten. Oude Rip woonde in een dorpje op den rand van de Hudsonrivier, nabij het Kat- skigebergte. En zooals de menschen het wisten te vertellen, hebben in dit dorpje rare gebeurtenissen plaats gevonden. De bergen waren betooverd en niemand, die het waagde dicht bij de bergen te komen. Rip van Winkel was te lui om voor zijn boerderijtje, dat hij van zijn vader had ge- erfd, te zorgen. Zijn schaapjes en paarden vermagerden en de veedieven stalen zijn koeien. In het tuintje achter het huis groei de het onkruid zoo hoog, dat het venster tje in de keuken nauwelijks nog te zien was van af den weg. De vrouw van Rip was met de luiheid van haar man natuurlijk lang niet ingeno men Zond zij hem naar een winkel om een pond boter te halen, dan slenterde hij ■den heelen middag door de straten en kwam dan tegen den avond, als hij honger ha4 terug, zonder de boter en ook zonder het geld, waarvoor hij de boter moest koopen. Het geld had hij dan versnoept of ver dronken. Soms had hij wel eens een vlugge bui, maar dan deed hij toch niets voor zijn eigen vrouw, alleen voor de buren of de menschen, die hij tegenkwam. Of Rip's vrouw hem al de huid vol schold en hem uitmaakte voor alles wat leelijk of mooi was, het deed aan de goedmoedige en vroo- lijke bui van den luien Rip altijd weinig af of toe. Als zijn vrouw het thuis te bont maakte, dan stapte hij het huis uit en ging naar zijn vriend, Nieolaas Vetter, die een klein hotelletje had. Vetter (zijn naam zegt het al) was veel dikker en vetter dan Rip van Winkel, maar even lui, zoo niet luier. Hij deed in zijn hotelletje niet veel. Soms nam hij zijn hengelstok en ging naar den waterkant, waar hij dan den heelen dag bleef liggen slapen om natuurlijk des avonds zonder visch naar huis te keeren. Als de „visch- vangst" hem verveelde, dan nam hij zijn oud geweer en ging op jacht in het Katskil- gebergte, maar nooit schoot hij een vette haas of konijntje. Buiten den hotelbaas Vetter had Rip nog twee andere vrienden, het was zijn oude hond Wold en zijn kleinzoon Rip, die veel op zijn luien vader geleek. Kleine Rip slenterde ook den geheelen dag op straat en omdat hij de kleeren van zijn vader droeg, dachten de kinderen wel eens, dat de groote luie Rip aan kwam stappen. Dan holden zij naar Rip toe, want Rip was heel bemind in het dorpje, waar hij woonde, omdat hij zulke mooie verhalen wist te vertellen en steeds weer opnieuw nieuwe spelletjes wist te verzinnen. Als het speel goed van de kinderen stuk was, dan nam Rip het even onder handen en maakte het weer als nieuw. Op een dag had de vrouw van groote Rip van Winkel weer eens flink geraasd tegen haar man en hem voor alles en nog wat uitgemaakt, toen Rip het gekijf begon te vervelen en zijn geweer op den schou der nam. Hij floot even en een minuul later stond daar zijn trouwe hond Wolf aan zijn zijde. „Wij zullen wel eens zien, of ik lui ben", mompelde Rip ontevreden en stapte met Wolf de deur uit. Hij ging weer het Katskilgebergte in en trof het dien middag. Tientallen hazen en konijnen, patrijzen en duiven snelden en vlogen voor hem uit en Rip had niet veel moeite te doen om de dieren te schieten. Eindelijk was hij zoo moe (want hard werken was ■hij niet gewend), dat hij zich ter ruste leg de in een diepe kloof tusschen de hoogste bergen, welke in het Katskilgebergte te vinden waren. Hij loerde eens bij de helling van den berg en zag toen ver onder hem de Hudsonrivier, die zich als een blauw lintje tusschen de vlakte kro'nkelde. „Daar ligt mijn dorpje en mijn huisje en mijn kwaaie vrouw, die altijd kijft", dacht Rip bij zichzelf. Maar wacht maar, hij zou haar wel eens anders laten praten! Vanavond bracht hij heerlijke hazen mee en wat zal zij dan zeggen? Zoo dacht luie Rip voort en de zon daalde en daalde en bekommerde zich er niet om, dat Rip nog in het reeds half beschaduwde gebergte lag te mijmeren en te knikkebol len. Hoor, wie roept daar?„Rip van Win kel! Rip v. Winkel! Kom hier! Kom hier". Wie kan dat zijn? Toch niet zijn kwaaie vrouw. Plotseling ziet Rip van Winkel een kleinen man voor zich staan, een mannetje, breedgeschouderd, met snor en baard en een puntmuts op; het ventje komt nauwe lijks tot aan Rips knieën. Hij kijkt ver vaarlijk naar Rip en Wolf wordt bang. Het kereltje gelast Rip een vat wijn, dat hij op de schouders draagt, mee te helpen dra gen en Rip gehoorzaamt blindelings. Het mannetje loopt hem vooruit en in de verte komen zij een groep menschjes tegen, die even groot zijn als het mannetje, dat voor den grooten Rip uitloopt. Bij een open plein gekomen, ziet Rip, dat de mannetjes aan het kegelen zijn en telkens, wanneer de kegels door den bal worden omgestoo- ten, dan dondert en raast het in de bergen, alsof een zwaar onweer er boven hing. De kleine mannetjes pakken het biervat van Rip aan en doen zich te goed aan de ver- frisschende drank. Ook Rip proeft er van en vindt de drank zoo smakelijk, dat hij nog een slokje neemt er nóg een, totdat., zijn oogen neervallen.... Den anderen morgen.... Rip heeft zich geheel verslapen. Hij wrijft zich de oogen uit en kijkt om zich heen. Hoe kan dat? Zijn geheele geweer is verroest en Wolf is weg. Wacht, hij zal maar eerst gauw naar huis gaan, en op een drafje loopt Rip den berg af. Maar wat vreemd! Het dorpje, waarin hij jarenlang woonde, is hem vreemd opeens. Hij kent de huizen en de menschen niet. En wat een vreemdsoortige kleeren dragen deze menschen! Hij moet zich bepaald vergist hebben in de plaats of is hij betooverd? Alles was natuurlijk de schuld van de drank van de bergmanne tjes. Rip's beenen beginnen zoo zwaar als lood te wegen, als hij zijn huisje nadert. Maar hoe heeft hij het nu? Zijn huisje, zijn lief kleine huisje, is een puinhoop! Gister middag, denkt Rip verdrietig, was het nog bewoonbaar en nu, de deuren hangen scheef, de vensters bezitten geen glas, zelfs geen gordijntje meer en van de muren brokkelt de kalk bij stukjes en beetjes af. En wat staren de dorpsmenschen hem aan? Ziet hij er dan zoo lachwekkend of bijzon der uit? Hij voelt eens aan zijn grijze baard, die hij aanraakt. Een baard, welke wel een meter lang is. „Wat kom je doen?" vraagt een der in woners. Rip antwoordt: „Wel, ik ben toch Rip van Winkel. Ken je me dan niet?" Nu beginnen de dorpsbewoners allen te lachen en roepen: „Rip van Winkel? Man, die staat daar!" Zij wijzen naar een boom, waartegen inderdaad Rip van Winkel ge leund staat. „Nee", denkt Rip, „ik sta daar tegen den boom; ik zal niet meer zijn. Mis schien hebben de bergmannetjes mij ver anderd in iemand anders". De omstanders lachen hem uit, maar Rip blijft ernstig en vraagt: „Weten jullie dan ook niet, waar Nieolaas Vetter, de hoteleigenaar, woont?" „Wel", roepen zijn in koor, „Vetter is al 18 jaar dood en begraven!" „En waar is van Bummel, de schoolmeester?" „Ach man, die is drie jaar na Vetter gestorven!" Rip's hart zinkt hem in de schoenen. Niets heeft hij nu meer over, zelfs zijn trouwen hond niet, want die is, naar de omstanders zeggen, al lang dood. Daar komt een jonge vrouw aan met een kind op de armen. „Hier Rip, breng het kind naar binnen!" roept zij tegen den luien kerel, die, tegen den boomstam staat geleund. Luie Rip komt langzaam naderbij en brengt het kind naar binnen. „Wel vrouwtje", zegt Rip met de baard nu, „Hoe is jou naam?" „Ik heet Judith Gardenier; mijn vader was Rip van Winkel, die twintig jaar ge leden het Katskilgebergte inging en niet meer terugkeerde. Wellicht door de Rood huiden opgegeten en mijn moeder is al lang dood". „Maar, ik ben je vader Judith!" roept de oude Rip uit en vertelt nu zijn avonturen bij de bergmannetjes en later op den dag kwam hij verscheidene dorpbewoners tegen, die hij nog herkende, al waren de menschen allen twintig jaar ouder geworden. Oude Rip van Winkel, die zijn luiheid bij de bergmannetjes had achtergelaten, kwam op de boerderij van zijn dochter wonen en toonde zich een lief grootvader voor het klein kind, dat naar hem genoemd werd. Zijn zoon, die vroeger al even lui was, volgde het voorbeeld van zijn vader en ging aan het werk, zoo hard, dat de dorps menschen bang waren, dat hij zich over werkte. Nog jaren daarna vertelden de dorpsbewoners den vreemdeling van een hunner inwoners, die twintig jaar aan één had geslapen. Een zelfgemaakte pop is voor een meisje altijd nog veel prettiger, dan een pop, wel ke moeder kant en klaar voor haar in den winkel kocht. Daarom wil ik julie meisjes eens voordoen, hoe je zelf een popje kunt maken, dat je misschien wel ten geschenke kunt geven als je kleine zusje jarig is. Vraag aan moeder een stukje linnen en maak daarvan de ledematen van de pop, dus romp, beenen en armen. Om 't rompje te maken, gaan wij als volgt te werk: wij nemen twee gelijke lapjes en naaien die aan elkaar, maar met flinke steken, anders breekt de draad, wanneer wij de romp op vullen. Hetzelfde doen wij ook met de beenen en de armen, maar laat ik jullie nog even zeggen, dat je aan'den hals een opening moet laten, omdat anders het los se kopje, dat ofwel van steen of bordpa pier is, er niet op kan worden aangebracht iWanneer je nu zoover bent, dat je alle le dematen al geknipt en aan elkaar hebt ge naaid., dan ea je ze vullen met stroo, heel kort, fijn stroo, met watten, dat je vooral goed dik er in moet proppen, anders wordt het popje te slap, ofwel met zaagsel, maar dit laatste zou ik je niet aanraden, want zoodra er een steekje aan het poppenlijf stuk zou gaan, komt het zaagsel eruit, wat niet erg pleizierig is Heb je nu ook alle ledematen opgevuld, dan ga je ze aan elkaar hechten. Je begint met aan de bovenarmpjes een gaatje te boren (met behulp van een heel groote stopnaald). Nu gaat de naald, waar aan je vooraf een dun, maar heel sterk stukje touw hebt bevestigd, door de schou ders van het poppekind en komt dan weer aan den anderen kant uit. Dus de naald gaat van den linkerbovenarm dóór de schouders (in de breedte) naar den rech- terbovenarm. Aan het eind van het touw tje heb je eerst een grooten knoop ge maakt, zoodat deze vóór het armpje blijft zitten, waardoor het armpje op zijn beurt weer stevig aan den schouder komt. Aan het andere armpje, waaruit de naald het laatste kwam, bevestig je ook een flinken grooten knoop en als je dat niet gelukt, hecht de draad dan af met een paar groote steken, die je om den arm windt. Hetzelfde als je nu bij de armen hebt gedaan, doe je ook bij de beenen en de pop is voor het grootste deel klaar. Maar nu nog het hoofd. Je hebt in een speelgoedwinkel na tuurlijk wel een zoo'n heele rij kleine pop- penhoofden zien liggen. Als je niet in het bezit bent van een enkel poppenhoofdje, dan zul je er eentje aan moeten schaffen, want een poppengezicht zelf maken, dat valt haast nooit goed uit en het is een vreeselijk werkje. Welnu, heb je je nu een poppenhoofd aangeschaft, dat, laten wij zeggen, van bordpapier of geperst papier is, dan neem je een potje lijm en ga je het hoofd op de schouders zetten. De hals werk je af door de opening van het lijfje er om heen te plakken, zoodat er geen houtwol of watten uit komen gluren. Nu, hoe vindt je je poppekind? Geef haar nu nog een snoezig jurkje en je hebt een pop, die geen van je vriendinnen heeft! De oude zeeroover liep door de dorps straat; hij had mooie, kostbare sieraden buit gemaakt en de kist, die hij op den rug droeg, was zwaar, te zwaar voor een ouden man. Met zijn stok sloeg hij tegen de groote, ongelijke steenen van den dorpsweg, toen keek hij plotseling op. „Waarom zou ik eigenlijk verder reizen, ik heb meer dan genoeg van het rooven, ik wil de kist met sieraden niet eens hebben, ik geef er im mers niets om.Weet je wat", dacht hij hardop, „ik ga daar rustig op die bank zitten en straks, als ik verder ga, laat ik de kist achter. Wie de kist het eerst ziet, mag haar houden met alles, wat er in is". „Hoor je dat, Frits?" vroeg Hennie aan haar broertje. Zij waren op dat oogenblik de eenigen, die den zeeroover konden hoo- ren praten, want er was niemand anders buiten en, dat die zeeroover hardop praat te was hem zelf waarschijnlijk niet opge vallen. Van de bank af kon hij de kinderen niet zien en zij zorgden er wel voor niet te voorschijn te komen, voordat de oude zeeroover goed en wel uit het gezicht ver dwenen was. Maar toen waren zij ook in een oogenblik bij de bank en verrukt ke ken zij naar de mooie sieraden in het kistje. Kunnen jullie Frits en Hennie zien? Goed zoeken maar! Bezoeker tot dorpsbewoner, die als de oudste man in dat dorp bekend staat. „Hoe is uw naam, mijnheer?" „Pietersen", zegt de man. „Hé. wat een bekende naam". „Dat kan mijnheertje, ik woon hier ook al 50 jaar." Heb je wel eens opgemerkt boe zinde-, lijk sommige dieren kunnen zijn? Natuur-, lijk heb je vaak gezien hoe keurig de poes; zich wascht en hoe prettig de hond het vindt, als hij een bad heeft gehad, maar heb je die zindelijkheid ook wel eens bij insecten opgemerkt? Misschien de mees-^ ten van jullie niet. En gek is het, die dieren waarvan wij het het minst verwachten, zouden, zijn vaak het zuidelijkst. Het zyn, vaak die dieren, waarvan de meesten on der ons een afschuw hebben en gauw gen neigd zijn te roepen „bah, wat een vies dier!", die den mensch nog een lesje kunnen, geven. Laten wij b.v. eens de glimworm nagaan., Natuurlijk is dit beestje heel niet vies,, maar toch moeten wij eventjes rillen, wan neer wij zoo'n diertje van nabij beschou wen. De glimworm kan van die eigenaar dige bewegingkjes maken, die, wanneer je het beest maar eventjes zou bezien, niet eens opvallen. Je weet, dat een glimworp je een lang staartje heeft, zooals je trou wens ook op onze afbeelding kunt zien. Met dit staartje maakt hij soms grillige be wegingen. Hij kan zijn staartje zoo oprol len, zooals een klein schoothondje dit kan doen, dus heelemaal over den rug heen- leggen. De glimworm is niet zoo vreesach tig, dus als je eens zoo'n beestje te pakken krijgt, sla nem dan eens van dichtbij gade, het is leerzaam en interessant. Aan de staart van de glimworm, je zult het nauwelijks kunnen gelooven, bevindt zich een.... veegborsteltje. Dit borsteltje is wel nauwelijks met het bloot ook waar te nemen, maar als je een vergrootglas zou nemen, dan kun je het duidelijk zien en dan zie je datgene, dat op het prentje hier naast staat afgebeeld: een staartje met veegborsteltje, dat zooveel maal vergroot is. Het veegborsteltje van de glimworm doet ons denken aan den modernen stofzuiger, want dit borsteltje zuigt ook de kleine stof jes van den rug van het dier en door de ademhaling van de worm wordt de stof naar het staartje gezogen. Is het staart- puntje geheel gevuld met stof en andere onreinheden, welke door den „stofzuiger" zijn opgeveegd, dan kan de glimworm zijn staart geheel omdraaien en valt het stol door de kleine openingen, welke aan de punt van het staartje zitten (zooals je ook op het prentje kunt zien) op den grond. De glimworm heeft dus toilet gemaakt! De glimworm eet het liefst slakken, klei ne, weeke slakken. Die maken zijn hoofd schotel van allen dag uit, maar ook kleine vliegjes, mieren en dergelijke eet hij graag. De glimworm heeft meestal acht pootjes, waarmee hij een voor zoo'n klein dier on- geloofelijke snelheid kan ontwikkelen. Daarbij komen die poojtes hem bijzonder goed van pas, wanneer hij over dunne boom- of plantentakjes moet loopen en met zijn kleine voelhoorns weet hij precies hoe ver hij is en of de weg wel effen ge noeg is. De glimworm is bijna altijd zoo groot als het beestje, dat op ons plaatje staat afgebeeld.

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Nieuwsblad het land van Heusden en Altena de Langstraat en de Bommelerwaard | 1935 | | pagina 7