De wilde appelboom. KLAAS EN DE APPELEN. Hoe kleine Jan „ons" leerde zeggen. JAPANSCHE KINDEREN. ZIE DE POESJES SPRINGEN. EEN STAD ZONDER INWONERS. EEN AFTELSPELLETJE. DE BOT. Achter in den tuin stond een wilde ap pelboom. In het vroege voorjaar was hij steeds overvloedig begroeid met prachti ge bloesems. Alle huisgenooten gingen er dan heen en bewonderden den boom, doch als de bloesems uitgebloeid waren, nam niemand meer notitie van hem. Vader zei, dat hij den boom liet staan, omdat hij in het voorjaar zulke prachtige bloesems voortbracht. Alleen tegen eind Augustus als de boom zijn kleine, wilde appeltjes liet vallen, dan gingen wij deze zoeken en bekogelden er elkaar mee. Misschien was het wel om dit feit, dat een eekhoorntje besloot in de wilde appel boom zijn nest te bouwen. Het was rustig achter in den tuin en zij hadden geen last van ons gespring en gedraaf. En toen ook de vogels hun nestjes hadden gebouwd en wij voor deze gevederde vrienden volop brood neerstrooiden, hadden ook de eek hoorns voedsel in overvloed. Verder von den zij voedsel in de wilde appelboom in den vorm van rupsjes en insecten van al lerlei soort. En hoewel de oude eekhoorns den heelen dag bezig waren voedsel te ver zamelen, hadden de jonge eekhoorntjes, die al spoedig geboren werden, steeds maar weer honger. De jonge vogels leerden vliegen en het duurde niet lang, of die gingen de wijde wereld in, doch de oude eekhoorns bleven in hun nest in den wilden appelboom wo nen. Toen het eindelijk Augustus was ge worden en vader, zooals gewoonlijk eens ging kijken of er al harde appeltjes waren afgevallen, zag hij tot zijn groote verbazing dat de appels nog aan den boom hingen. Maar dat was nog niet alles. Inplaats van de kleine, wormstekige kogeltjes, zag hij mooie, blozende appels. Hij begreep er niets van en wij moesten allen in den tuin komen om dat wonder te aanschouwen. Moeder zei, dat zij nooit te voren zulke prachtige gave en mooie appels had gezien en zij vond, dat wij ze onmiddellijk moes ten gaan plukken. En daar de boom vol zat, gaf dat werk genoeg. Iedereen was druk bezig. Vader schudde den boom en wij allen raapten de gevallen appels op en de den ze in manden. Moeder liet dan de vol le manden naar binnen dragen, waar een gedeelte in de provisiekelder werd gelegd, terwijl zij van de andere appelmoes weckte in groote glazen flesschen. Dat kost te allemaal veel tijd, maar ten slotte had zij twaalf dozijn flesschen vol prachtige blanke appelmoes in den kelder staan. De appelboom was zeer trotsch, dat op eens de appels zoo goed waren en dat va der en moeder ze hadden geoogst. Toen vader ten slotte zag, dat er een eekhoornnest in den boom zat, zei hij: „O, nu is het raadsel gelijk opgelost, het zijn de eekhoorns, die voor die mooie appels gezorgd hebben, want die hebben natuur lijk alle rupsjes en andere schadelijke in secten opgegeten Wij zullen ze niet hin deren, misschien komen ze dan volgen den zomer weer terug. De appelboom had alles gehoord en ook, dat er appelmoes was gemaakt. Hij over legde bij zichzelf: „Ik zou wil willen we ten wat het beteekent: twaalf dozijn fles schen", en ik ben benieuwd of de eekhoorns net zoo'n aantal rupsen hebben opgege ten." De Japansche kinderen bezitten den roep de aardigste kinderen te zijn, die er op de wereld zijn. Of dit nu heelemaal waar is geloof ik nu ook weer niet, maar toch is het opmerkelijk, dat men in Japan zelden een huilend kind ziet. Zij hebben altijd een lachje op de lippen en zelfs als zij pijn heb ben komt het nog niet tot een huilbui. Ja pansche kinderen zijn niet verwend en zelfs tijdens de gure voorjaarsdagen zie je ze met bloote knieën en een dunne blouse op de straat loopen. De kleine meisjes zien er uit als een verkleinde uitgave van hun moeder. Zij dragen een kimono, die tot aan de voeten reikt en die hen ervan terug houdt wilde sprongen te maken. Tot hun izesde jaar- dragen zij kortgeknipte haren. Daarna krijgen zij een kapsel, dat elk jaar verandert en waaraan men kan zien hoe oud de meisjes zijn. De ongetrouwde meis jes dragen het kapsel anders dan de school meisjes, de jonge vrouwen weer anders en •de moeders ook nog anders. Doch op de school worden steeds meer nieuwigheden ingevoerd en het zal niet lang meer duren of veel van de oude gebruiken behooren tot het verleden, en de meisjes, die thans nog in hun lange kimono's 't pop- penfeest vieren en bloemen in vazen leeren rangschikken, waaraan groote waarde ge- Klaas de oudste van de drie kinderen van boer Maarten, kon' het den laatsten tijd heelemaal niet vinden met zijn broer tje Peter. Zij wisten eigenlijk zelf niet waarom zij bijna iederen dag kibbelden en of Stien, het zusje, dat in leeftijd juist tusschen hen in was, zich er al mee be moeide, het gaf heelemaal niets, bij het minste of geringste stoven de beide broers tegen elkaar op. Maar hoewel zij het zelf niet wisten, was het alleen het verschil in hun karakter dat er de oorzaak van was. Want Klaas, hoewel hij de oudste van de drie kinderen was, en dus ook de ver standigste behoorde te zijn, moest altijd zijn zin doordrijven en was niet alleen een echte baasspeler, maar ook erg hebberig. Alles was voor hem en alles moest hij hebben. Zijn broer Peter was veel gemak kelijker en meegaander van aard, net zoo als het zusje Stien. Maar Peter werd wat grooter en zat in de derde klas op school, terwijl Klaas, die drie jaar ouder was, maar twee klassen hooger zat. Hij voelde niet veel voor leeren en was onoplettend onder de les, terwijl Peter juist erg zijn best deed om te begrijpen wat de onder wijzer vertelde. Het scheen er op uit te zullen draaien, dat Klaas dit jaar weer zou blijven zitten en hij kon het eigenlijk niet verkroppen, dat Peter dan nog maar een klas lager zou zitten als hij. Inplaats van nu zijn uiterste best te doen om te trachten toch over te gaan, deed hij niets anders dan zijn broertje verwijten, dat hij expres zoo zijn best deed om hem voor te komen en dan gingen zij weer kibbelen. Dit gaf op den duur een vervreemding tus schen de jongens, waar zelfs vader en moeder niet veel aan konden veranderen. Wel had vader tegen Klaas gezegd, dat als hij weer bleef zitten, hij het volgende jaar van school af moest om op de boerderij te gaan werken, maar het scheen, dat straf noch goede woorden hielpen. Eindelijk was de groote vacantie dan gekomen en inderdaad was Klaas blijven zitten, terwijl Peter met lof was overge gaan, evenals Stien. Klaas nam zich voor de vacantie van zijn broertje zooveel mo gelijk te vergallen en als er verre bood schappen gedaan moesten worden, of werkjes, die erg vervelend waren, dan was het alsof Klaas er de lucht van kreeg en was hij voor uren spoorloos verdwenen, zoodat Peter dat allemaal moest opknap pen. Maar toen de appelen van de hoo rnen moesten worden gehaald, was hij er het eerst bij om in den boom te klimmen en te gaan plukken en wist hij het zoo te draaien, dat Peter juist weer boodschap pen moest doen. In een oogwenk had hij niet alleen de lekkerste appelen naar zijn maag laten verhuizen, maar hij had zijn zakken ook vol prachtige appelen, want hij was gulzig als altijd, bang, dat hij niet aan zijn portie zou komen. Stien at maar één appel en plukte toen nog een heele mooie voor Peter, maar Klaas at maar en at maar. Eindelijk 's middags kwam Peter terug van de boodschappen en Klaas liet hem een prachtige appel zien. Peter den kende, dat die appel voor hem was, wilde hem aannemen, maar Klaas lachte en zette er zijn tanden in. Stien had het gezien en gaf Peter nu den appel, die zij speciaal voor hem had geplukt. Terwijl de drie kinderen stonden te eten, werd Klaas opeens heel bleek en greep met beide handen naar zijn maag. Stien ondersteunde hem en zoo kon hij nog juist op het gras gaan liggen, waar hij' huilde en schreeuwde van de maagpijn, want hij had veel te veel appelen gegeten, en was er werkelijk naar aan toe. Peter liep vlug naar huis en riep zijn moeder, die kwam aanloopen en oordeelde, dat Klaas zoo gauw mogelijk naar bed moest. Ach, dat viel hem niet mee, inplaats van heerlijke appelen plukken en eten lag hij daar nu en was zoo ziek, dat het wel twee dagen duurde voor hij weer op mocht staan. Moeder ging eens bij hem zitten en zei: „Ja, jongen, dat is je verdiende loon, waarom ben je toch altijd zoo bang dat je te kort komt". En terwijl hij daar zoo lag, dacht hij eens na over hetgeen zijn moeder had gezegd en besloot zijn leven te gaan beteren en zijn best te doen, ook voor an dere menschen wat vriendelijker te zijn. En hij heeft woord gehouden ook, en van dien tijd af waren de ruzies tusschen hem en Peter ook uit de wereld tot groote blijdschap van Stien, die veel van haar broertjes hield. hecht wordt, die met de voorgeschreven ceremonieën thee zetten en schenken en wonderlijk mooi kunnen borduren, deze kinderen zullen eens, als zij grootmoeder zijn geworden, hun kinderen van hun jeugd vertellen als van een sprookje. 2. Drie jonge, leuke poesjes, Verwende kleine snoesjes, Kropen heimlijk uit hun mand, Stapten deftig en parmant De kamer uit naar buiten Die heerlijke stoute guiten. En Flipje, met zijn zusjes, Dan dartel, dan weer knusjes, Liepen, holden in 't rond. Tot Minet een springtouw vond. Dat was wat voor die poesjes, Die leuke, kleine snoesjes. Zij gingen lustig springen, Ja, zelfs een liedje zingen, Flip en Miesje, wat een pret Draaiden 't touwtje voor Minet, Wat sprong dat doddig schatje, Dat aardig, grappig katje. Toen draaiden Net en Flipje, En Miesje deed een wipje, Eene, tweeë, drieë, vier, Springen, draaien, wat plezier, Het'was me ook een pretje, Voor Miesje, Flip en Netje. En zie, Filip dat heertje, Sprong deftig ook een keertje. Maar Minetje werd, zóó moe, Miesjes oogjes gingen, toe. Dra sliepen broer en zusjes, Zoo rustigjes, zoo knusjes. Het klinkt onwaarschijnlijk en toch is het werkelijk zoo. Het betreft hier de stad Phönix, die hoog in het gebergte dichtbij de grens van Canada en de Vereenigde Sta ten ligt. Deze wonderlijke stad, die eens tot snellen en grooten bloei gekomen is, is tegenwoordig zonder menschen en eenzaam, ondanks het feit, dat het niet lang geleden is, dat er honderdduizenden inwoners leef den. Alles staat er nog, alsof het pas gele den werd verlaten. Groote hotels, mooie schouwburgen, het stadhuis en de kerken staan er nog, temidden van de tallooze woonhuizen. Maar het eenige leven in deze stad is thans de weelderige plantengroei, die op de straten ongestoord voortwoekert. Kijkt men de hotels binnen, dan ziet men, dat er geen deuren en geen ruiten meer aanwezig zijn en dat ook alle meubels ver dwenen zijn. De geschiedenis van deze stad is uiterst wonderlijk. In 1891 vond een eenzame avon turier daar koper en wist zich den grond voor de ontginning te verwerven. Het duur de niet lang of andere gelukzoekers, die hiervan gehoord hadden, begaven zich ook naar die streek. Spoedig werd een maat schappij voor het winnen van koper opge richt. In korten tijd veranderde het ba- rakkendorp in een stad en het aantal ko- perdelvers groeide aan tot 100.000. Een 40 K.M. lange spoorweg ontstond, die de nieu we stad met den hoofdlijn verbond. Na twee jaar koos men een burgemeester, die het even druk had als de rechters. Want de 'bewoners van de stad behoorden nu niet tot de ordelievendsten van het land. Ge durende den oorlog, toen koper bijna even waardevol als zilver was, bereikte Phönix het hoogtepunt van zijn rijkdom. Het aantal millionnairs in deze stad was niet gering. Maar na het einde van den oorlog be gon dadelijk de achteruitgang. Even snel als de schatgravers gekomen waren, ver dwenen zij weer, want de waarde van het koper was ontzettend gedaald. De eene ko permijn na de andere werd gesloten en steeds leeger en onbehagelijker werd het in de groote stad. Velen lieten have en goed daar achter, daar het transport ervan meer zou gekost hebben dan de aanschaf fing er van. Thans is het eens zoo drukke leven volkomen uitgestorven. Het wild dar telt in de straten, de steppewolf trekt er rond en de ratten huizen in de leegstaande woningen. Een oude mijnwerkers is er de eenige, laatste bewoner. Met welk cijfer moet je aftellen om eerst alle jongens af te laten zijn, voordat de meisjes aan de beurt komen? Je moet be ginnen bij A en met de wijzer van de klok meegaan. Zoeken jullie eerst maar eens goed en vergelijk dan met de oplossing, elders op deze pagina staat. Jan was een groote jongen, Dat zei va der, dat zei moeder dat zei Jan zelf ook. Als hij op zijn teenen ging staan, dan kwam zijn haar precies tot aan den twee den knoop van vaders jas. En toen hij jarig was stonden er vijf roode kaarsjes op een mooie taart, die Jan van zijn oma had gekregen en hij moest flink blazen om al die vijf kaarsen ineens uit te blazen. Maar ondanks Jan zoo'n groote jongen was, kon hij het woordje „ons" niet zeg gen. Altijd en altijd zei hij „mij of mijn". Het was „mijn schop, mijn karretje", hoe wel de schop van zijn grootere broer was en het karretje van zijn kleinere, in plaats van dat alles van hem alleen was. Hij zei ook altijd „mijn huis", hoewel het huis van vader en moeder was en niet van Jan. Maar Jan dacht daar nooit aan, en wilde alleen maar alles voor zich hebben. Eens op een middag vroeg hij aan zijn moeder of hij naar Tante Marie mocht. Moeder vond het goed en weg ,was Jan. Maar Tante Marie had het druk, zij had veel te doen en kon met haar werk onmo gelijk ophouden om met haar kleine neef te spelen. I^n omdat zij hem geen verhaal tje kon vertellen zei hij: „Dan ga ik weer naar mijn huis" en holde weg. Hij deed de deur open en riep, zoo hard hij kon: „Moeder", doch hij kreeg geen antwoord. Harder en harder schreeuwde hij om zijn moeder. Toen hij niets hoorde, begon hij zijn groote broer te roepen: Hans! Hans! Maar toen hij ook van hem niets hoorde of zag, riep hij Cor, zijn klei ne broertje, met hetzelfde resultaat. Het huis was akelig zonder Moeder, Hans en Cor en hij vergat zelfs te zeggen: „Mijn huis". Hij wilde zelfs niet eens in „zijn huis" blijven. Hij wilde naar zijn Moeder en naar Hans en Cor, want die hoorden toch bij hem. Hij kon het niet langer alleen in huis uithouden en hij liep weg, zoo hard hij maar kon. Daar lag de schop in den tuin, maar hij zei niet: „Dat is mijn schop", het karretje stond om den hoek bij het kolen hok, maar hij riep niet: „Mijn karretje", want opeens voelde hij, dat de schop van Hans was en het karretje van Cor en dat het vreeselijk was zonder zijn broertjes. Jan liep de straat op en zocht overal naar zijn moeder en broertjes, maar over al leek het of er geen menschen woonden. Toen opeens zag hij ze om den hoek van de straat komen, met een gil holde hij naar hen toe en riep: „O Moeder, waar bent u geweest, ik kwam bij „ons" huis en daar was niemand". „Wij waren even naar den kruidenier, Jan", zei moeder en keek haar zoon eens aan, omdat hij voor het eerst zoolang zij zich kon herinneren „ons huis" had gezegd. Maar hij was niet alleen blij zijn moeder terug te zien, maar ook Hans en Cor en dadelijk riep hij: „Zullen we-met ons kar retje gaan spelen en er zand in doen met onze schop?" Zoo had Jan zonder dat iemand het hem had gezegd plotseling geleerd „ons" te zeggen, aleen omdat hij had gevoeld hoe vreeselijk het is om alleen te zijn, En hij heeft het onthouden, nooit gilde hij meei van „dat is van mij, of dat is mijn speel goed!" Oplossing aftrekspelletje. Ieder 10e kind. Bij de verschillende vischsoorten zijn behalve alle mogelijke verschillen, die van de ronde en de platvisch wel zeer op vallend. Tot de platvisch behooren de bot, de schol, de rog, de heilbot, de tarbot, de tong en nog vele andere soorten. Deze visch komt het meest voor in de zeeën vlak bij riviermondingen, en hebben stroomend water noodig om te kunnen leven. Zij lig gen dikwijls langen tijd doodstil op den bodem van modderige of zandige zee-bo dem. De rugzijde neemt de kleur aan van den grond, waarop hij ligt, terwijl de on derzijde meestal helder wit is. Zij voeden zich met kleine krabj es, insecten en der gelijke, die te dicht in hun nabijheid ko-; men. De kuit van een platvisch bevat on-' geveer een millioen eieren. Deze hrzvea!- heid is noodig om het soort in stand ta houden, want er zijn veel roovers op den kust, die de eieren verslinden. Ba stand van de oogen is zoo, dat zij zoowel naai beneden als naar boven kunnan zian en zicli zoo kunnen verbergen voor hun /ijanden De bot wordt in groote hoeveelhaden g vangen en is een geliefkoosd gerecht i gej

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Nieuwsblad het land van Heusden en Altena de Langstraat en de Bommelerwaard | 1935 | | pagina 7