Voor zijn
hie leven.
Het offer van Hans
Wie kan ze vinden
DE GOEDE GRAMOFOONPLAAT
door
Piet Tolsma.
Het heerlijke bui
tenleven. Het
noodlottige vuur.
Het gebeurt zoo dik
wijls dat er in de cou
rant een bericht staat,
dat er ergens brand uit
gebroken is, door on
voorzichtigheid van de
kinderen, of omdat zij met lucifers hebben
gespeeld, of door welke andere oorzaak
dan ook. Als ik een dergelijk bericht lees,
dan moet ik altijd aan mijn vriend Hans
Weber denken, waarvan ik hieronder wil
vertellen, hoe het komt, dat de eens zoo
vroolijke jongen met zijn lachende blauwe
oogen in een boos kwartiertje voor zijn
heele leven een ongelukkig mensch is ge
worden. Hans Weber is mijn neef en daar
hij buiten woonde met zijn ouders en zijn
zusje Erna en ik in de stad, was het na
tuurlijk mijn grootste pret om met de zo-
mervacantie naar buiten te mogen en de
vacantie bij mijn oom en tante te mogen
doorbrengen. Hans was even oud als ik
en zijn zusje twee jaar jonger. Het waren
heerlijke dagen die ik daar doorbracht,
want niet alleen mochten wij op het mak
ke paard, dat oom had, rondrijden, maar
O
wij konden daar van allerlei spelletjes
doen, in de boomen klimmen, wippen,
schommelen, roeien, er liep een sloot langs
de boerderij, visschen, kortom wij amu
seerden ons den geheelen dag. Tante zag
ons alleen op de boerderij komen als wij
honger hadden.
Op zekeren dag zouden wij weer om de
beurt paard rijden, toen ik zoo onhandig
op het dier klom, dat ik er afviel en mijn
voet zoodanig verzwikte, dat Hans mij
naar huis moest brengen en er geen mo
gelijkheid was, dat ik weer dadelijk zou
kunnen loopen. Tante deed een doek met
water en azijn om mijn voet heen, die dik
gezwollen was, en nu moest ik rustig op
een langen stoel blijven liggen. O, ik ge
loof, dat ik gehuild heb van spijt, niet van
de pijn, maar van spijt dat ik niet met mijn
neef en nicht kon spelen.
Steeds lag ik er aan te denken: wat zou
den zij nu doen.
Den volgenden dag was mijn voet een
heel stuk beter, maar ik kon er toch nog
niet op loopen en daar ik mij verveelde,
was ik juist een beetje ingedommeld toen
ik een vreeselijk lawaai hoorde, waarvan
in wakker schrikte.
Ik strompelde naar het raam en zag tot
mijn ontzetting, dat de groote schuur, waar
in de gereedschappen en het veevoeder
bewaard werd, in lichte laaie stond. Geluk
kig was het windstil, zoodat er geen angst
behoefde te zijn, dat het vuur naar de
stallen of naar de boerderij zou overslaan,
maar het ongeluk was toch erg genoeg, om
dat het vuur te laat ontdekt was en er ge
brek aan bluschwater was. Maar door de
boeren die naast ons woonden en lid van de
vrijwillige brandweer waren, werd er spoe
dig een slang uitgelegd, die het water uit de
sloot moest opzuigen, zoodat het blusschen
nu grondig kon geschieden.
Maar wat was er nu eigenlijk gebeurd?
Hans en Erna hadden in den schuur ge
speeld en Hans had eens willen probeeren
hoe een sigaret smaakte, die hij gekregen
had. Hij had de sigaret aangestoken en de
lucifer achteloos weggeworpen. Deze was
in het droge stroo in den hoek terecht
gekomen en onmiddellijk was dit hoog
opgelaaid. Hans was nu niet dadelijk naar
buiten geloopen, maar bang voor een
standje had hij geprobeerd het vuur uit
te trappen, wat natuurlijk niet gelukte.
In een oogenblik was de heele schuur
vol dikke zwarte rook, zoodat hij nauwe
lijks de uitgang meer kon vinden. Door
zijn gegil van „brand! brand!" waren de
menschen komen toeloopen en in al deze
consternatie had hij heelemaal niet meer
aan zijn zusje Erna gedacht. Hij had ver
moed, dat zij bij het begin van het brandje
de schuur uitgeloopen was, doch dat was
niet het geval. Het zusje was hevig ge
schrokken en waarschijnlijk door de rook
bewusteloos geworden. In ieder geval toen
men haar riep en zocht en haar niet vond,
begreep men het ergste.
Toen de schuur geheel uitgebrand was,
vond men dan ook in
derdaad 't geheel ver
koolde lijkje van Erna.
De verslagenheid van
de familie was groot,
maar voor Hans was 't
ontzettend, want hij
verweet zich natuur
lijk, dat hij de schuld
was van den dood van
zijn zusje. En nu, twin
tig jaar later is hij
daar nog niet overheen
gekomen, zoo heeft een
noodlottig kwartiertje
zijn heele leven bedor
ven.
Daarom kinderen,
wees toch altijd voor
zichtig met lucifers en
met vuur, want anders
loopen jullie de kans,
dat je net zoo'n onge
luk treft als mijn neef
Hans.
De oude zeeroover liep door de dorps
straat; hij had mooie, kostbare sieraden
buit gemaakt en de kist, die hij op den
rug droeg, was zwaar, te zwaar voor een
ouden man. Met zijn stok sloeg hij tegen
de groote, ongelijke steenen van den dorps
weg, toen keek hij plotseling op. Waarom
zou ik eigenlijk nog verder reizen, ik heb
meer dan genoeg van het rooven, ik wil
de kist met sieraden niet eens hebben, ik
geef er immers niets omWeet je wat,
dacht hij hardop, ik ga daar rustig op die
bank zitten en straks als ik verder ga, laat
ik de kist achter. Wie de kist het eerst
ziet, mag haar houden met alles, wat er
in is.
„Hoor je dat Frits?" vroeg Hannie aan
haar broertje. Zij waren op dat oogenblik
de eenigen, die den zeeroover konden hoe
ren praten, want er was niemand anders
buiten en, dat de zeeroover hardop praatte
was hem zelf waarschijnlijk niet opgeval
len. Van de bank af kon hij ook de kinde
ren niet zien en zij zorgden er wel voor
niet te voorschijn te komen, voordat de
oude zeeroover goed en wel uit het gezicht
verdwenen was. Maar toen waren zij ook
in een oogenblik bij de bank en verrukt
keken zij naar de mooie sieraden in het
kistje, welke nu alle eerlijk van hen bei
den waren. Kunnen jullie Frits en Hannie
zien? Goed zoeken maar!
heb voor den hond." Hij stapte dien mid
dag naar den hondenkoopman om te we
ten hoeveel het hondje kostte. De winke
lier noemde een bedrag, zoo hoog, dat
Hans er van schrok, want om dat geld bfj
elkaar te krijgen, moest hij minstens een
heel jaar sparen. Hij vroeg nu: „Mijnheer,
zou dien hond voor me willen bewa
ren, ik zal hard sparen om het geld bij
elkaar te krijgen!"
„Zeker vent", zei de man, en je mag
iederen dag naar hem komen kijken, dan
kun je zien hoe groot hij wordt."
Dat vond Hans fijn, stel je voor iederen
dag naar je eigen hondje mogen komen
kijken. Met groote blijdschap in zijn hart
stapte hij den winkel uit en ging naar
school. En Hans hield woord. Ijverig
spaarde hij elke cent die hij kreeg en daar
hij aan iedereen vroeg, om boodschappen
te mogen doen, had hij al binnen een paar
maanden het heele bedrag bij elkaar en
zoo kon hij op zekeren dag zijn hondje
gaan halen, die hem al kende.
Maar toen gebeurde er iets vreeselijks.
Juist toen Hans 's middags het hondje mee
zou brengen, werd zijn moeder ziek en
wel zoo ernstig, dat de dokter moest ko
men en moeder niet alleen in bed moest
blijven, maar ook versterkende middelen
moest hebben. Veel fruit eten, had de dok
ter gezegd, Ja, maar fruit was duur, ten
minste voor vader, die niet zoo veel ver
diende.
Hans vond het vreeselijk dat zijn moe
der daar zoo lag, maar hoopte, dat zij
weer gauw beter zou zijn. Hij riep: „Dag
moe, ik ga mijn hondje halen, hoor!" Moe
der vond het goed, zij wist hoe zuinig hij
al dien tijd er voor geweest was., en blij
huppelt Hans naar den winkel
Onderweg kwam hij voorbij een fruit
winkel, waar heerlijke sinaasappelen la
gen en mooie druiven. „Hè", dacht Hans,
„als moeder die nu kon koopen, zou zij
misschien gauw beter zijn". Hij voelt in
zijn zak, aarzelt even, maar keert zich dan
om, stapt den winkel binnen en koopt vier
groote sinaasappelen en een heel pond
HET DOOLHOF.
Zien jullie dit dool
hof, dat zit vol verras
singen en als je haast
hebt is het beter er.
- £s>
niet in te gaan wande
len. Heb je echter e'en
vrijen Woensdagmiddag
probeer dan eens den
weg er in te vinden.
De pijltjes geven aan
waar de ingang is en
waar je er weer uit
moet komen.
door
Mientje van Leer.
WAAR DROOMT PETER
VAN?
Verbindt de cijfers van 153
en je weet het.
Hoe Hans zelf spaarde.
Het kleine hondje.
„Toe pa, geef me nou zoo'n klein hondje,
ik zou er zoo graag een willen hebben.
Heusch, ik zal er goed voor zorgen." Het
was Hans, die zoo tegen zijn vader sprak,
maar hoe graag vader het hem ook zou
geven, hij kon het niet doen. Weer moest
hij het weigeren en hij vond het zelf zoo
naar het verdrietige gezichtje van Hans
te zien, die zoo graag een hondje wou heb
ben, maar vader kon het geld er voor niet
missen. De tranen liepen over de wangen
van Hans toen hij door het huis liep te
slenteren en niet begreep waarom alle an
dere jongens een hondje kregen en hij
niet en hij vond, dat hij ook nooit iets
mocht. Vader had hem verteld, dat hij
geen geld had, maar dat begreep Hans niet,
vader verdiende toch. Nu, dan moest hij
er zelf maar voor gaan sparen. Van de
buurvrouw kreeg hij iedere week een dub
beltje voor zijn spaarpot omdat hij bood
schappen voor haar deed. „Zie je", dacht
Hans, „ik laat nu al die dubbeltjes in mijn
spaarpot zitten, tot ik het geld bij elkaar
druiven. Buiten gekomen, bemerkt hij, dat
hij de helft van zijn geld heeft uitgegeven,
maar toch loopt hij naar den hondenwin
kel en groet den koopman.
„Zoo jongen, kom je je hondje halen?"
vraagt deze vriendelijk. „Kijk eens, wat
kent hij je al goed, hè?"
Met tranen in de oogen vertelt Hans nu,
dat hij het hondje niet koopen kan omdat
zijn moeder opeens zoo erg ziek geworden
is en dat de dokter gezegd heeft, dat zij
veel fruit moet eten. Ik heb dus vruchten
voor mijn moeder gekocht. Maar zoudt U
mijn hondje nog een poosje voor mij wil
len bewarèn, ik zal er verder voor sparen".
Angstig wacht Hans af, wat de man zal
antwoorden, want het komt hem voor, dat
deze niet zoo erg vriendelijk naar hem
kijkt.
Maar dan opeens begint de koopman te
lachen en zegt: „Wat zou je er van denken,
als ik je het hondje eens mee gaf?"
Hans kan zijn ooren niet gelooven, en
vraagt, hoeveel hij dan moet betalen.
Maar de man geeft hem een hand en
zegt: „Kijk eens, beste jongen, jij bent een
brave zoon voor je moeder, geef mij het
geld nu maar, dat je nog over hebt en
koop dan voor het geld, dat je verder nog
sparen kan, maar weer eens lekkere vruch
ten voor je moeder. Maar denk er om, dat
je goed voor je hondje zorgt, want op die
voorwaarde krijg je hem."
Nu, dat behoeft meneer heusch niet te
zeggen en lachend neemt Hans afscheid
van den vriendelijken koopman en gaat
overgelukkig met zijn hondje en met de
zak met vruchten naar zijn moeder.
Na een heelen dag hard werken,
In de heete zonneschijn,
Mag men 's avonds toch wel rustig,
In zijn bed aan 't droomen zijn.
Maar er is van dat gespuis,
Dat dan binnendringt in 't huis,
Met een zaklantaarnlicht,
Sluit hij deuren open en dicht.
Meneer Blauw, die arme stakker,
Werd van het gestommel wakker,
Hij denkt: „Wat zal ik doen? O, top,
Ik zet een gramofoonplaat op!"
Daar klinkt opeens, o kruis,
Een hevig gejank door het huis,
En de inbreker, die vlucht laf,
Voor dat vreeselijk hondgeblaf.
De antieke viool.
Een koopman stond een oude viool aan
te prijzen en schreeuwde: „Ja menschen,
deze viool is een kostbare antiquiteit. In
den tijd van Napoleon speelden de groot
ste meesters er hun nieuwste stukken op,
in den tijd van Karei de Groote dansten
de menschen op de muziek, die de violist
er in dien tijd aan wist te ontlokken, ja
Nero bespeelde hem zelfs, toen Rome in
brand stond. Wie doet er een bod voor dit
prachtige, kostbare instrument.
Omstander: Vijf en twintig cent.
Koopman: Verkocht! Een kwartje. Wat
volgt?
De ontdekkingsreiziger.
De ontdekkingsreiziger vertelt aan het
ademloos luisterend publiek: Ik pakte den
leeuw bij zijn muil, sloeg een keer over
den kop en
Stem uit de zaal: Rolde uit mijn bed.
0