Sterrennacht - Sterrenwacht V riend of vijand? Heel oud heel jong APPRLPRIKKIE WILLEM WIL GEEN MILLIOEN en •JAAP VEERMAN.: Nooit voel je je zoo klein ais in een ster rennacht op een sterrenwacht. Nooit voel je je zoo.groot, omdat je een kruimel- J^lein deeltje bent van zoo iets onbegrijpe lijk moois als het heelal. Een sterrennacht op een sterrenwacht maakt je stil van bewondering en in die stilte neem je je voor altijd naar groote da den en groote gedachten te streven, want met daden van kleinheid en kleine gedach ten kun je niet opkijken naar een sterren hemel zonder je te schamen en je schamen, dat wil je toch niet? Een sterrennacht op een sterrenwacht. Een sterrennacht kennen we allemaal, neen, jullie misschien nog niet, maar een Sterrenavond, die kennen jullie in ieder ge val wél. En nu die sterrenwacht. Wat is dat? Lengte en Breedte. Een sterrenwacht is een soort sterrento ren, een plaats van waarneming van den Sterrenhemel, met een op verschillende plaatsen te openen koepel, waar reuze-kij kers telescopen den mensch naar de sterren brengen, zonder dat hij de aarde .verlaat of, ik zou ook kunnen zeggen, waar de sterren naar den mensch toe komen zon der zich te verplaatsen. Dat is de wonder daad van den telescoop, dat reuze mecha nisme, dien reusachtigen kijker, die ons zoo dicht bij de sterren brengt en bij de maan en bij den melkweg Van den melkweg, daar hebben jullie toch al wel van gehoord? En dén melkweg hebben jullie toch zeker ook wel eens ge zien? Dien zilverigen lichtband, die tus- schen de sterren door langs den hemel BART TAANMAN: ioopc. dcv is de melkweg, een sterrenver zameling met een aantal sterren dat aan het ongelooflijke grenst. Tcch komt dat wa zige melkweg-licht dat we aan den hemel waarnemen, niet van die ontelbare zichtba re sterren, maar van de sterren, die te ver van ons afstaan om met het bloote oog te worden waargenomen. Wanneer je zoo eens op een avond naar den hemel kijkt, dan wordt je soms getrof fen door het aantal sterren en hoe langer je kijkt, hoe meer je er ziet. Maar och, wat zie je dan nog! Maar een kleine vijfduizend sterren zijn met het bloote oog waarneem baar, maar neem eens een gewonen veld kijker. neen, laten we daar nog even mee wachten, ik moet eerst nog wat vertellen over die kleine vijfduizend die je zien kunt met het bloote oog. Eerstens zijn het er heel precies: 4720 en die worden door de astronomen, dat zijn de sterrenkundigen, ingedeeld in sterren van eerste tot en met zesde grootte. Er zijn dan 12 sterren van de eerste grootte, 27 van de tweede en 66 van de der de grootte waar te nemen. Van de vierde grootte zijn er 350, van de vijfde 1005 en van de zsde grootte laten zich 3260 sterren zien. Dat is dan samen 4720 sterren. Reken het maar na! Maar nu nemen we een veldkijker, een doodgewonen veldkijker. Nu krijgen we meer te zien! 50.000 sterren kunnen wij nu waarnemen en als we een kijker hebben met een opening van 25 cM. kunnen wij er 14.000.000 zien! En met een grooten teles coop met een diameter van 2y% meter, ver- toonen 300 millioen sterren zich aan het spiedend oog. Nu moet je niet denken, dat ooit iemand die sterren geteld heeft! Natuurlijk niet! Men heeft dit aantal berekend door metin gen met oneindig fijne meetinstrumenten, die wonderen van vernuft zijn te noemen. Maar om vanuit de aarde de plaats van een ster aan den hemel te bepalen, dat gaat wel iets gemakkelijker! Een astronoom praat nooit van „een ster aan den hemel", want die noemt wat wij den hemel noemen, de SFEER. Kijk, wij vanaf onze aarde, zien den hemel altijd als een koepel waar we van binnen tegen aan kijken en waartegen wij de hemellichamen zien schijnbaar zonder diepteverschil. Wij zien dus den hollen kant van den he melbol en die noemen de astronomen nu „sfeer". Alle lijnen en vlakken van de aar de kunnen wij nu verlengen tot zij de sfeer snijden en dan krijgen wij in de sfeer een lijnenbeeld te zien overeenkomstig met 't beeld van de aarde. Zooals op de aarde heb ben wij dan een Noordpool en een Zuid pool, denkbeeldig verbonden door de nul meridiaan. de denkbeeldige as Noord-Zuid. Wij zien ook een equator en als op de aar de gaan wij dan spreken van Lengte en Breedte uitgedrukt in graden. Den afstand ten Noorden en ten Zuiden van den Equator noemen wij Breedte, den afstand ten Oosten of ten Westen van den nulmeridiaan, noemen wij Lengte. Op aar de noemen wij deze Lengte en Breedte: geografische Lengte en Breedte. Ten op zichte van de sfeer spreken wij echter van astronomische Lengte en Breedte. Een geografische graad wordt verdeeld in 60 minuten. Amsterdam ligt nu bij voor beeld op 52° (52 graden) 24' (24 minuten) Noorderbreedte en 4° (4 graden) 54' (54 minuten Ooster lengte. In de astronomie gaat de verdeeling nog verder, (wat vanzelfsprekend geografisch ook kan, maar minder gebruikelijk is). Hier worden dan de minuten nog weer onderver deeld in 60 seconden. Van de uitbeelding van Lengte en Breedte geeft 't teekenin- getje, al is het maar klein, toch wel een dui delijk voorbeeld. Nu wilde ik nog wat vertellen over de sterrenbeelden en o, ik wou nog zoo heel veel vertellen, maar ik heb voor dat alles geen plaats hier. Maar we keeren nog wel eens terug op een sterrenwacht in een ster rennacht! Want over 't heelal ben je toch ook niet zoo maar uitgepraat. i De Groote Beer en de Kleine Beer, zijn misschien wel bekenden van jullie. Die sterrenbeelden worden het meest genoemd, sterrengroepen, die, al gaat dat in het begin niet zoo gemakkelijk, met eenige oefening toch wel aan den hemel te vinden zijn. Groote Beer, Kleine Beer, vreemde na men voor zoo iets geweldigs als de sterren wie kwam toch op die namen? Och, die na men hebben de sterrenbeelden al zoo heei lang geleden gekregen, die namen stammer uit den tijd van de jagers- en herdervolken Ook die volken keken al met ontzag er bewondering op naar het gewelf boven hur hoofd. En de opvallende sterren gaven zij namen en later gingen die namen over op sterrengroepen en altijd waren het namen van dieren of dingen of personen, die in hun leven op een of andere wijze een rol vervulden. Heel begrijpelijk is dus, dat de sterrenbeelden voor onze ooren heel eigen aardige namen hebben gekregen. Wat jammer, dat ik nu niet verder kan vertellen vandaag. Maar vast en zeker ko men wij nog eens terug op de sterrenwacht. Om ons klein te voelen in zooveel groot heid en 't met ons zelf eens te worden, dat in een heelal van zooveel grootheid een kleinheid past en daarom beloven we ons zelf ons best te zullen doen voor groote dfl- den en groote gedachten. Dat beloven we in een sterrennacht op teen sterrenwacht. f WILLY WIERDA Als de herfst zoo af en toe al eens op be zoek komt bij den zomer, die een beetje moe begint te worden en met den herfst al eens overlegt wanneer hij dan maar weer voor een jaartje zal gaan rusten en ze dan allebei huilen, de een omdat hij moet gaan vertrekken en de andere van blijdschap dat hij komen mag, dan vallen er van die reu ze-buien, je weet wel, van die echte Au- gustus-buien. En uit die tranen van den zo- iper en den herfst schijnen ze op te groeien de paddenstoelen, die geheimzinnige wer kers, die met een onzichtbaar dradennet on der den grond werken om dan opeens voor den nag te komen in witte, gele, roode, paarse of oranje kleurenpracht. We hebben allemaal wel eens over pad denstoelen hooren praten. Misschien nog meer hooren fluisteren, want.... padden stoelen hebben veelal een slechten naam. Alle paddenstoelen zouden vergiftig zijn en in het bosch de boomen vernielen en als dat waar zou zijn, ja, dan hadden zij hun slech ten naam verdiend. Maardat vergiftig zijn en dat boomen vernielen is maar ge deeltelijk waar en daarom verdienen lang niet alle paddenstoelen zoo'n slechten naam. Het is al net als bij de menschen, een slechten naam heb je gauw en doet er één van de familie iets leelijks, dan wordt heel de familie erop aangekeken. Bij de padden stoelen gaat dat al net zoo! En bij hen is er nog iets als bij de menschen: hoe mooier aan den buitenkanthoe leelijker van binnen ze dikwijls zijn! Maar de kleine, on aanzienlijke paddenstoeltjes zijn soms de steun van een bosch en een verrassing voor de maag van een mensch! Ï7ie zijn nu vrienden en wie zijn nu vij anden in al die pracht van kleur en vorm? Laten we beginnen met de BOLETEN, de vrienden van berkenboom en menschen- maag. Daar heb je 't nu al! Eén van de nut tigste boleten is de tamelijk onaanzienlijke RUWE BOLEET, die je vindt bij berken- boomen en die bewezen heeft nuttig te zijn. Want de berken die ruwe boleten aan hun voet hebben staan, groeien beter dan die geen paddestoel-vrienden hebben. Nu moet Méér dan een vijand! je echter niet denken, dat de ruwe boleet, met zijn grijs gestippelden steel en bollen bruinen hoed nu zoo belangrijk is. Neen, belangrijker is dat wat we niet van hem zien, dat dradennet onder den grond: het myceliumweefsel. De draden van dit myce- liumweefsel zitten soms om de boomwor tels, soms ook er in. En zijn geheimzinnige invloed is voor de berken van groot belang. De ruwe boleten zijn berkenbouwers. Een andere berkenboleet is het EEKHOORN TJESBROOD, dat een mooien, dikken, bruingrijzen steel heeft, die bovendien nog dikwijls met lijnen versierd is, die aan een fijn netwerk doen denken. Zijn hoed is al weer bruin, maar kan soms een doorsnee hebben van 25 cM.! Toch kent de boleten- familie, als zooveel menschen-families, haar zwarte schaap. Erger nog! De boleten-fa- milie kent twéé zwarte schapen! De SA- TANSBOLEET en de BITTERE BOLEET. Die deugen niet voor de maag! Van de Sa- tansboleet is iets bijzonders te vertellen. Die verkleurt als we hem doorbreken of doorsnijden en het vleesch van zijn hoed, dat geel-beige is, wordt, indien het wordt blootgesteld aan de lucht, door rood en blauw, eindelijk groen! Een satanskunstje dus! Toch niet! Want deze verkleuring komt ook voor bij den HEKSENBOLEET, die in 't minst niet vergiftig is en die verkleurt van geel tot blauwgroen. De heksenboleet is bovendien de mooiste boleet van de familie, dus je merkt wel: oordeel niet te gauw! Maar de VLIEGEN- ZWAM, is een vijand, neen, die is méér dan een vijand, die is een verrader! Want zoo mooi als hij is, verbergt hij in het vel van zijn hoed een bedwelmende stof. Siberische volksstammen hebben dat ontdekt en.... er misbruik van gemaakt. O, hij ziet er zoo aantrekkelijk uit, die Vlie- genzwam met zijn blanken steel en rooden, wit gespikkelden hoed! Als een paddestoel uit een sprookje, maar in werkelijkheid is hij reuze-gemeen! Hij is de jongste van de familie Prik, die achterin het bosch woont. Dat hij de jong ste is, weet ik heel zeker, want ik ben goe de vrienden met de heele familie Prik. En ook met de familie Prikstijn en met de van Prikkenburgs en de Stekelaars en de Ste- keringa's, die allemaal in dat zelfde bosch wonen. Niet allemaal achteraan natuurlijk, maar zoo hier en daar en ik ken ze alle maal even goed, omdat ik dolgraag in dat bosch kom en ze dus dikwijls ontmoet. Niet alleen om de Prik-families ben ik daar graag, o neen, maar de Prik-families heb ben me toch wel veel plezierige uurtjes be zorgd als ze me toestonden in hun familie kring te komen eneen grappig kwartier tje heb ik daar ook wel eens beleefd en daar wilde ik het nu over hebben. Gisteren zat ik dan weer eens in m'n egel-bosch, achterin, dus vlak bij de fami lie Prik. Eerst dacht ik dat ze allemaal sliepen of allemaal aan 't wandelen waren, want ik zag niets, maar daar komt opeens de jongste Prik aangezet. Die jongste Prik ken ik al héél goed! Dat is de lastigste van de heele familie Prik en de lastigste van alle jongsten van de overige egel-families, maar ook: de slimste! Dat heb ik gisteren middag ontdekt en vanaf gistermiddag heet de jongste Prik voor mij „Appelprikkie" en als ik jullie nu vertel hoe ik er toe kwam hem dien naam te geven, dan zullen jullie zeker zeggen: „Dat is de beste naam die ze hem geven konden." Nu dan, Prikkie kwam aangewandeld, schoof me voorbij en verdween. Niets bij zonders dus. Ik nam m'n boek en ging le zen. Ook niets bijzonders. Na een poosje hield ik met lezen op, wat altijd zoo gaat en aan den jongsten Prik dacht ik niet meer, maar wél aan de appeltjes, die ik in m'n tasch had meegenomen. Ik at er eentje op en toen nog eentje en toen nog een. Dat waren er dus drie. Maar nu moet je niet denken dat ik zoo'n schrok ben, want dat is niet waar. Die appeltjes, weet je, waren maar peutertjes en met z'n drieën nog niet eens een flinke goudreinet- Dus drie mocht ik er wel hebben. Toen de appeltjes op wa ren, ging ik weer lezen en ik dacht bij me zelf: „Nou heb ik nog één appeltje over, dat eet ik strakjes op „en verder dacht ik ook aan 't appeltje niet meer. Ik ging weer lezen en ik was in m'n schik dat ik in m'n bosch zat. Af en toe keek ik eens op en dacht: „Mooi ben je toch, bosch!" Den vijfden of den zesden keer dat ik op keek, zag ik den jongsten Prik van zijn wandeling terugkomen, maar ik zag nog meer. Ik zag m'n vierde en laatste appeltje een eindje verder op het pad liggen, 't Was zeker uit m'n tasch gerold daarstraks. Ik wou opstaan om 't te pakken, maar m'n appeltje heb ik niet meer gekregen! Moet je hooren! Ik ben zelfs aan 't opstaan niet toegekomen, want de jongste Prik had het appeltje in de gaten gekregen en toen Eerst liep de jongste Prik er een paar „Hij" was heel oud. „Hij", dat was een bruine heerenschoen, die zóó dikwijls ge zoold was en zóó dikwijls bijgelapt, dat er niets meer aan te zooien en bij te lappen was op 't laatst. Nu kun je begrijpen, dat die schoen al heel wat had meegemaakt en dat het heel erg voor hem was, dat de voet, die hij altijd zoo trouw beschut had tegen regen en sneeuw, tegen glassplinters en harde keien, hem op een goeden dag uit schopte en zoo maar uit het raam gooide. Dat was wel erg ondankbaar tegenover dien schoen. Een over-ouden schoen kun je toch altijd nog netjes in den aschbak gooien en vooral moet je hem niet op het laatst van zijn leven, z'n wederhelft afne men. Dat is wel heel erg harteloos! Dat vond die schoen-die-uitgeschopt-werd en toen uit het raam gegooid, zonder z'n kame raad die misschien door een ander raam is verdwenen dan ook heel erg verdrie tig, maar hij knapte toch weer een beetje op, toen hij zag waar hij was terecht geko men. De voet waar hij bij hoorde, scheen met vacantie te zijn, want hij was tenminste a een bosch terechtgekomen en de man die ;j den voet-die-hem-uitschopte hoorde, woonde anders midden in de stad. De choen had altijd over steenen getippeld, ehalve ééns in 't jaar, in de vacantie, dan ppelde hij met den voet-waar-hij-bijhoor- !e ook wel in het gras. En nu had die voet ian opeens genoeg van hem en schopte hem in de vacantie in een bosch. Het was nog maar heel in 't begin van den zomer, want alles in 't bosch zag er heel jong uit en de schoen, ja, die leek stok-stok-oud. Maar de schoen was niet ijdel. Hij dacht: ,,'t is m'n tijd om oud te zijn en toen ik jong was, ben ik ook mooi geweest. Toen had ik geen enkel rimpeltje en ik glom als een spiegel. Als ze me poetsten tenminste!" En de schoen dacht toen toch wel een beet je spijtig aan zijn jeugd.. Nu lag hij hier in dat jonge bosch. Harteloos afgedankt en Toch nog nuttig? alleen. Maar dat 't zoo mooi om hem heen was, dat troostte hem, al vond hij 't dan ook naar dat hij daar nu zoo doelloos lag en met den dag méér rimpeltjes kreeg, die hem al leelijker maakten. „Ik ben het leelijkste ding van 't bosch" dacht de schoen, maai hoe vriendelyk en aantrekkelijk z'n rim peltjes waren, dat kon hij zelf niet zien. Maar dat zag wel een kleine, grijze vogel, die een nestje noodig had. Voor vijf bitjes. Die vogel had dadelijk vertrouwen in de rimpeltjes van den heel ouden schoen. Ze hipte eens op z'n neus en even later op. z'n hiel. De schoen genoot. Zou hij toch nog voor iets kunnen dienen? Zou hij toch nog nuttig kunnen zijn? Voor vogelstoeltje? Neen, voor iets veel mooiers mocht de heel oude schoen nog dienen. Want toen het vo geltje weer van z'n hiel naar z'n neus was gehipt en 't eindelijk gewaagd had in den schoen te wippen, wist de vogel met 't nest plan: daar kan ik gaan bouwen en dadelijk begon zij er aan. Takjes, strootjes, veertjes, in een ommezientje was de schoen vol en opeens voelde die zich niet meer oud. Want nu was hij weer noodig, weer nuttig en nog wel voor iets veel mooiers dan om over de straten te loopen! Noodig was hij om vijf vogelkinderen te beschutten. Heel jong en heel oud konden 't best samen vinden! Nog nooit was de schoen zó gelukkig geweest! Jaren en jaren nog is hij nest-schoen ge bleven. Tot hij eindelijk in den grond ver dween. Dat was toen hij te zwak was ge worden om nog zelfs maar een nestje te dragen. Toen viel hij in stukken, toen kon hij niet meer. En daarom vond hij 't ooh niet erg om te verdwijnen, want als je niets meer kunt doen en niets meer voor anderen kunt zijn, neen, dan moet je maar verdwijnen. Dat is het allerbeste en dat vindt je zelf dan ook. door HANNIE FRANKEN. Dat is brutaal van me! Om zoo maar van „Willem" te spreken! Want je moet weten, dat Willem een ridder was! Ridder Willem dus! Maar.... als hij kon hooren, dat ik zoo maar „Willem" zei, dan zou hij dat best vinden, hoor, want ridder Willem was: een ridder van den lach! Dat kun je wel op het plaatje zien! En zijn paard zal van den weeromstuit ook wel eens gelachen hebben Want in den tijd van ridder Willem waren zulke dingen niet gek. Als toen een lachend paard al gek geweest was, wat zou je dan voor een woord moeten gebruiken voor het avontuur van lachenden ridder Willem, dat ik je nu vertellen ga. Ja, wat voor een woord? Ik weet 't al, ja, ik weet 't. Een sprookje, dat is het woord voor 't lachende ridder-avontuur. Het was nacht. Het bosch was donker en stil.Ridder Willem merkte al gauw, dat hij niet verder kon rijden, want zijn paard struikelde over de wortels van de boomen en over takken en steenen. Neen, ridder Willem kon nu niet verder gaan, dat was te gevaarlijk voor zijn paard. Voor hemzelf was 't ook gevaarlijk, maar daar dacht lachende Willem niet aan! Dus stapte hij af, bond zijn paard aan een boom en ging op den mosgrond liggen. Hij trof 't! Er was een klein bemost heuveltje. „Een heerlijk hoofdkussen", dacht ridder Willem en leg de zijn hoofd tevreden neer. Maar hij lag daar zoowat een minuutje of hij zat alweer overeind en keek zoo goed als dat mogelijk was bij het licht van de sterren naar het heuveltje waar zooeven zijn hoofd had ge rust. Want binnen in dat heuveltje had hij geluiden vernomen endaar opende het heuveltje zich al. Op 't zelfde oogenblik begonnen de ster ren te glanzen, te glanzen! Het bosch straal de van licht! Uit 't boschheuveltje kwam nu een mannetje te voorschijn, niet grooter dan een hand. Niet grooter dan de hand van een ridder, niet grooter dan een flinke hand dus. Het mannetje was in een zilve ren wapenrusting. Of 't écht zilver was, kan ik niet zeggen, maar 't zag er in ieder geval zilverig uit. En heel de wapenrusting was behangen met zilveren belletjes en die tinkelden vroolijk in den sterrennacht. Maar toch keek het mannetje ernstig en zeer ernstig kwam hij voor ridder Willem keertjes omheen. Daarna ging hij er naas zitten en maakte van 't appeltje een diep zinnige studie en toenrolde hij zich naast 't appeltje op. Zeker om na te denken wat hem te doen stond. Want ik had allang ge merkt: de jongste Prik had zin in dat appel tje. Daarom bleef ik stil zitten en liet het appeltje waar het was. Veel tijd om na te denken scheen de jongste Prik niet noodig te hebben, na een paar minuten al rolde hij zich weer uit en toenwipte hij op z'n achterpootjes. Een reuzemal gezicht was dat! En toen duikelde hij over z'n kopje. Dat was een jolig gezicht Hij duikelde zóó, dat z'n prikkels in 't ap peltje prikten en toen zat de appel op z'n rug! En de jongste Prik wandelde voor zijn doen vlug naar huis toe met z'n buit op z'n stekelrug De Ridder van den lach. staan, die op z'n knieën naar hem zat te kijken. „Mijn koning laat U vragen of U bij hem in dienst wilt komen." Ridder Willem lachte. „Ik ben op avon tuur uit en als iemand mij een dienst aan biedt, welnu, graag! Hoe heet Uw koning?" „Mijn koning heet Niesiko". Ridder Willem schaterde 't uit. Maar de geharnaste afgezant fronste de wenkbrau wen. Niet boos. Maar of iets hem pijn haó gedaan. Dat zag ridder Willem. Dat fron sen zag hij en ook dat pijnachtige en daar om zei hij dadelijk. „Neemt U mij niet kwa lijk, dien naam had ik nog nooit gehoord en daarom moest ik lachen. Maar wat voor diensten verlangt Uw koning Pietsiko ol hoe was 't ook weer, meneer den afgezant?" „Zeer licht zal Uw dienst zijn. Mijn ko ning Niesiko is bijna altijd verkouden en als hij niet verkouden is niest hij toch." „En daarom heet hij natuurlijk Niesiko" riep ridder Willem uit. „Uw dienst zal zeer licht zijn, o ridder! Niets zult gij hebben te doen, dan eiken keer dat onzen koning „hatschjie" zegt, hem te antwoorden met „hoera". Een zeer lich ten dienst dus." „Hoelang wenscht Uw koning dat ik hem dien?" „Niet langer dan een maand. Dan gaat hij met een jaar nies-vacantie en een mil lioen aan goud is Uw loon." „Zoo", zei ridder Willem, dat is gemak kelijk verdiend. Ik ga met U mee." Door een lange, donkere gang kwamen ze in een zaal en in die zaal zat de niezen de koning en een heeleboel hovelingen wa ren er ook. En ook een tafel met allemaal lekkere dingen voor ridder Willem en zijr. paard. Nu dat paard kon op zijn gemakje smullen, maar ridder Willem, o jee! Die koning die nieste toch zoo! Het was een toer om een hapje naar binnen te krijgen, want met een vollen mond kun je met geen mogelenkheid hoera roepen. Neen, die hoe- ra-dienst viel lang niet mee en bovendien: ridder Willem was een sterke en dappere ridder en dat „Hatschjie-hoera", dat was geen ridderwerk en om op een onridder lijke manier een millioen te verdienen, neen dat was ook niets voor hem. Daarom maak te hij een ridderlijke buiging en zei: „Da den en geen millioen passen mij, o koning" en toen maakte hij een diepe buiging en samen met zijn paard stapte hij naar bui ten. Toen ze daar waren, lachten de ster ren en de ridder lachte en het paard lachte ook. Ze gingen weer slapen onder de lachende sterren, maar eerst nog riep rid der Willem met een ridder-achtige stem: DADEN EN GEEN MILLIOEN!!

Kranten Streekarchief Langstraat Heusden Altena

Nieuwsblad het land van Heusden en Altena de Langstraat en de Bommelerwaard | 1941 | | pagina 4