Sterrennacht - Sterrenwacht
V riend
of
vijand?
Heel oud
heel jong
APPRLPRIKKIE
WILLEM WIL
GEEN MILLIOEN
en
•JAAP VEERMAN.:
Nooit voel je je zoo klein ais in een ster
rennacht op een sterrenwacht. Nooit voel
je je zoo.groot, omdat je een kruimel-
J^lein deeltje bent van zoo iets onbegrijpe
lijk moois als het heelal.
Een sterrennacht op een sterrenwacht
maakt je stil van bewondering en in die
stilte neem je je voor altijd naar groote da
den en groote gedachten te streven, want
met daden van kleinheid en kleine gedach
ten kun je niet opkijken naar een sterren
hemel zonder je te schamen en je schamen,
dat wil je toch niet?
Een sterrennacht op een sterrenwacht.
Een sterrennacht kennen we allemaal,
neen, jullie misschien nog niet, maar een
Sterrenavond, die kennen jullie in ieder ge
val wél. En nu die sterrenwacht. Wat is
dat?
Lengte en Breedte.
Een sterrenwacht is een soort sterrento
ren, een plaats van waarneming van den
Sterrenhemel, met een op verschillende
plaatsen te openen koepel, waar reuze-kij
kers telescopen den mensch naar de
sterren brengen, zonder dat hij de aarde
.verlaat of, ik zou ook kunnen zeggen, waar
de sterren naar den mensch toe komen zon
der zich te verplaatsen. Dat is de wonder
daad van den telescoop, dat reuze mecha
nisme, dien reusachtigen kijker, die ons zoo
dicht bij de sterren brengt en bij de maan
en bij den melkweg
Van den melkweg, daar hebben jullie
toch al wel van gehoord? En dén melkweg
hebben jullie toch zeker ook wel eens ge
zien? Dien zilverigen lichtband, die tus-
schen de sterren door langs den hemel
BART TAANMAN:
ioopc. dcv is de melkweg, een sterrenver
zameling met een aantal sterren dat aan
het ongelooflijke grenst. Tcch komt dat wa
zige melkweg-licht dat we aan den hemel
waarnemen, niet van die ontelbare zichtba
re sterren, maar van de sterren, die te ver
van ons afstaan om met het bloote oog te
worden waargenomen.
Wanneer je zoo eens op een avond naar
den hemel kijkt, dan wordt je soms getrof
fen door het aantal sterren en hoe langer
je kijkt, hoe meer je er ziet. Maar och, wat
zie je dan nog! Maar een kleine vijfduizend
sterren zijn met het bloote oog waarneem
baar, maar neem eens een gewonen veld
kijker. neen, laten we daar nog even mee
wachten, ik moet eerst nog wat vertellen
over die kleine vijfduizend die je zien kunt
met het bloote oog. Eerstens zijn het er
heel precies: 4720 en die worden door de
astronomen, dat zijn de sterrenkundigen,
ingedeeld in sterren van eerste tot en met
zesde grootte.
Er zijn dan 12 sterren van de eerste
grootte, 27 van de tweede en 66 van de der
de grootte waar te nemen. Van de vierde
grootte zijn er 350, van de vijfde 1005 en
van de zsde grootte laten zich 3260 sterren
zien. Dat is dan samen 4720 sterren. Reken
het maar na!
Maar nu nemen we een veldkijker, een
doodgewonen veldkijker. Nu krijgen we
meer te zien! 50.000 sterren kunnen wij nu
waarnemen en als we een kijker hebben
met een opening van 25 cM. kunnen wij er
14.000.000 zien! En met een grooten teles
coop met een diameter van 2y% meter, ver-
toonen 300 millioen sterren zich aan het
spiedend oog.
Nu moet je niet denken, dat ooit iemand
die sterren geteld heeft! Natuurlijk niet!
Men heeft dit aantal berekend door metin
gen met oneindig fijne meetinstrumenten,
die wonderen van vernuft zijn te noemen.
Maar om vanuit de aarde de plaats van een
ster aan den hemel te bepalen, dat gaat wel
iets gemakkelijker!
Een astronoom praat nooit van „een ster
aan den hemel", want die noemt wat wij
den hemel noemen, de SFEER. Kijk, wij
vanaf onze aarde, zien den hemel altijd als
een koepel waar we van binnen tegen aan
kijken en waartegen wij de hemellichamen
zien schijnbaar zonder diepteverschil.
Wij zien dus den hollen kant van den he
melbol en die noemen de astronomen nu
„sfeer". Alle lijnen en vlakken van de aar
de kunnen wij nu verlengen tot zij de sfeer
snijden en dan krijgen wij in de sfeer een
lijnenbeeld te zien overeenkomstig met 't
beeld van de aarde. Zooals op de aarde heb
ben wij dan een Noordpool en een Zuid
pool, denkbeeldig verbonden door de nul
meridiaan. de denkbeeldige as Noord-Zuid.
Wij zien ook een equator en als op de aar
de gaan wij dan spreken van Lengte en
Breedte uitgedrukt in graden.
Den afstand ten Noorden en ten Zuiden
van den Equator noemen wij Breedte, den
afstand ten Oosten of ten Westen van den
nulmeridiaan, noemen wij Lengte. Op aar
de noemen wij deze Lengte en Breedte:
geografische Lengte en Breedte. Ten op
zichte van de sfeer spreken wij echter van
astronomische Lengte en Breedte.
Een geografische graad wordt verdeeld in
60 minuten. Amsterdam ligt nu bij voor
beeld op 52° (52 graden) 24' (24 minuten)
Noorderbreedte en 4° (4 graden) 54' (54
minuten Ooster lengte.
In de astronomie gaat de verdeeling nog
verder, (wat vanzelfsprekend geografisch
ook kan, maar minder gebruikelijk is). Hier
worden dan de minuten nog weer onderver
deeld in 60 seconden. Van de uitbeelding
van Lengte en Breedte geeft 't teekenin-
getje, al is het maar klein, toch wel een dui
delijk voorbeeld.
Nu wilde ik nog wat vertellen over de
sterrenbeelden en o, ik wou nog zoo heel
veel vertellen, maar ik heb voor dat alles
geen plaats hier. Maar we keeren nog wel
eens terug op een sterrenwacht in een ster
rennacht! Want over 't heelal ben je toch
ook niet zoo maar uitgepraat. i
De Groote Beer en de Kleine Beer, zijn
misschien wel bekenden van jullie. Die
sterrenbeelden worden het meest genoemd,
sterrengroepen, die, al gaat dat in het begin
niet zoo gemakkelijk, met eenige oefening
toch wel aan den hemel te vinden zijn.
Groote Beer, Kleine Beer, vreemde na
men voor zoo iets geweldigs als de sterren
wie kwam toch op die namen? Och, die na
men hebben de sterrenbeelden al zoo heei
lang geleden gekregen, die namen stammer
uit den tijd van de jagers- en herdervolken
Ook die volken keken al met ontzag er
bewondering op naar het gewelf boven hur
hoofd. En de opvallende sterren gaven zij
namen en later gingen die namen over op
sterrengroepen en altijd waren het namen
van dieren of dingen of personen, die in
hun leven op een of andere wijze een rol
vervulden. Heel begrijpelijk is dus, dat de
sterrenbeelden voor onze ooren heel eigen
aardige namen hebben gekregen.
Wat jammer, dat ik nu niet verder kan
vertellen vandaag. Maar vast en zeker ko
men wij nog eens terug op de sterrenwacht.
Om ons klein te voelen in zooveel groot
heid en 't met ons zelf eens te worden, dat
in een heelal van zooveel grootheid een
kleinheid past en daarom beloven we ons
zelf ons best te zullen doen voor groote dfl-
den en groote gedachten.
Dat beloven we in een sterrennacht op
teen sterrenwacht.
f WILLY WIERDA
Als de herfst zoo af en toe al eens op be
zoek komt bij den zomer, die een beetje
moe begint te worden en met den herfst
al eens overlegt wanneer hij dan maar weer
voor een jaartje zal gaan rusten en ze dan
allebei huilen, de een omdat hij moet gaan
vertrekken en de andere van blijdschap dat
hij komen mag, dan vallen er van die reu
ze-buien, je weet wel, van die echte Au-
gustus-buien. En uit die tranen van den zo-
iper en den herfst schijnen ze op te groeien
de paddenstoelen, die geheimzinnige wer
kers, die met een onzichtbaar dradennet on
der den grond werken om dan opeens voor
den nag te komen in witte, gele, roode,
paarse of oranje kleurenpracht.
We hebben allemaal wel eens over pad
denstoelen hooren praten. Misschien nog
meer hooren fluisteren, want.... padden
stoelen hebben veelal een slechten naam.
Alle paddenstoelen zouden vergiftig zijn en
in het bosch de boomen vernielen en als dat
waar zou zijn, ja, dan hadden zij hun slech
ten naam verdiend. Maardat vergiftig
zijn en dat boomen vernielen is maar ge
deeltelijk waar en daarom verdienen lang
niet alle paddenstoelen zoo'n slechten
naam. Het is al net als bij de menschen, een
slechten naam heb je gauw en doet er één
van de familie iets leelijks, dan wordt heel
de familie erop aangekeken. Bij de padden
stoelen gaat dat al net zoo! En bij hen is er
nog iets als bij de menschen: hoe mooier
aan den buitenkanthoe leelijker van
binnen ze dikwijls zijn! Maar de kleine, on
aanzienlijke paddenstoeltjes zijn soms de
steun van een bosch en een verrassing voor
de maag van een mensch!
Ï7ie zijn nu vrienden en wie zijn nu vij
anden in al die pracht van kleur en vorm?
Laten we beginnen met de BOLETEN, de
vrienden van berkenboom en menschen-
maag. Daar heb je 't nu al! Eén van de nut
tigste boleten is de tamelijk onaanzienlijke
RUWE BOLEET, die je vindt bij berken-
boomen en die bewezen heeft nuttig te zijn.
Want de berken die ruwe boleten aan hun
voet hebben staan, groeien beter dan die
geen paddestoel-vrienden hebben. Nu moet
Méér dan een vijand!
je echter niet denken, dat de ruwe boleet,
met zijn grijs gestippelden steel en bollen
bruinen hoed nu zoo belangrijk is. Neen,
belangrijker is dat wat we niet van hem
zien, dat dradennet onder den grond: het
myceliumweefsel. De draden van dit myce-
liumweefsel zitten soms om de boomwor
tels, soms ook er in. En zijn geheimzinnige
invloed is voor de berken van groot belang.
De ruwe boleten zijn berkenbouwers. Een
andere berkenboleet is het EEKHOORN
TJESBROOD, dat een mooien, dikken,
bruingrijzen steel heeft, die bovendien nog
dikwijls met lijnen versierd is, die aan een
fijn netwerk doen denken. Zijn hoed is al
weer bruin, maar kan soms een doorsnee
hebben van 25 cM.! Toch kent de boleten-
familie, als zooveel menschen-families, haar
zwarte schaap. Erger nog! De boleten-fa-
milie kent twéé zwarte schapen! De SA-
TANSBOLEET en de BITTERE BOLEET.
Die deugen niet voor de maag! Van de Sa-
tansboleet is iets bijzonders te vertellen.
Die verkleurt als we hem doorbreken of
doorsnijden en het vleesch van zijn hoed,
dat geel-beige is, wordt, indien het wordt
blootgesteld aan de lucht, door rood en
blauw, eindelijk groen! Een satanskunstje
dus! Toch niet! Want deze verkleuring komt
ook voor bij den HEKSENBOLEET, die in
't minst niet vergiftig is en die verkleurt
van geel tot blauwgroen.
De heksenboleet is bovendien de mooiste
boleet van de familie, dus je merkt wel:
oordeel niet te gauw! Maar de VLIEGEN-
ZWAM, is een vijand, neen, die is méér dan
een vijand, die is een verrader! Want zoo
mooi als hij is, verbergt hij in het vel van
zijn hoed een bedwelmende stof.
Siberische volksstammen hebben dat
ontdekt en.... er misbruik van gemaakt.
O, hij ziet er zoo aantrekkelijk uit, die Vlie-
genzwam met zijn blanken steel en rooden,
wit gespikkelden hoed! Als een paddestoel
uit een sprookje, maar in werkelijkheid is
hij reuze-gemeen!
Hij is de jongste van de familie Prik, die
achterin het bosch woont. Dat hij de jong
ste is, weet ik heel zeker, want ik ben goe
de vrienden met de heele familie Prik. En
ook met de familie Prikstijn en met de van
Prikkenburgs en de Stekelaars en de Ste-
keringa's, die allemaal in dat zelfde bosch
wonen. Niet allemaal achteraan natuurlijk,
maar zoo hier en daar en ik ken ze alle
maal even goed, omdat ik dolgraag in dat
bosch kom en ze dus dikwijls ontmoet. Niet
alleen om de Prik-families ben ik daar
graag, o neen, maar de Prik-families heb
ben me toch wel veel plezierige uurtjes be
zorgd als ze me toestonden in hun familie
kring te komen eneen grappig kwartier
tje heb ik daar ook wel eens beleefd en
daar wilde ik het nu over hebben.
Gisteren zat ik dan weer eens in m'n
egel-bosch, achterin, dus vlak bij de fami
lie Prik. Eerst dacht ik dat ze allemaal
sliepen of allemaal aan 't wandelen waren,
want ik zag niets, maar daar komt opeens
de jongste Prik aangezet. Die jongste Prik
ken ik al héél goed! Dat is de lastigste van
de heele familie Prik en de lastigste van
alle jongsten van de overige egel-families,
maar ook: de slimste! Dat heb ik gisteren
middag ontdekt en vanaf gistermiddag heet
de jongste Prik voor mij „Appelprikkie" en
als ik jullie nu vertel hoe ik er toe kwam
hem dien naam te geven, dan zullen jullie
zeker zeggen: „Dat is de beste naam die ze
hem geven konden."
Nu dan, Prikkie kwam aangewandeld,
schoof me voorbij en verdween. Niets bij
zonders dus. Ik nam m'n boek en ging le
zen. Ook niets bijzonders. Na een poosje
hield ik met lezen op, wat altijd zoo gaat
en aan den jongsten Prik dacht ik niet
meer, maar wél aan de appeltjes, die ik in
m'n tasch had meegenomen. Ik at er eentje
op en toen nog eentje en toen nog een. Dat
waren er dus drie. Maar nu moet je niet
denken dat ik zoo'n schrok ben, want dat
is niet waar. Die appeltjes, weet je, waren
maar peutertjes en met z'n drieën nog niet
eens een flinke goudreinet- Dus drie mocht
ik er wel hebben. Toen de appeltjes op wa
ren, ging ik weer lezen en ik dacht bij me
zelf: „Nou heb ik nog één appeltje over,
dat eet ik strakjes op „en verder dacht ik
ook aan 't appeltje niet meer. Ik ging weer
lezen en ik was in m'n schik dat ik in m'n
bosch zat. Af en toe keek ik eens op en
dacht: „Mooi ben je toch, bosch!"
Den vijfden of den zesden keer dat ik op
keek, zag ik den jongsten Prik van zijn
wandeling terugkomen, maar ik zag nog
meer. Ik zag m'n vierde en laatste appeltje
een eindje verder op het pad liggen, 't Was
zeker uit m'n tasch gerold daarstraks. Ik
wou opstaan om 't te pakken, maar m'n
appeltje heb ik niet meer gekregen! Moet
je hooren! Ik ben zelfs aan 't opstaan niet
toegekomen, want de jongste Prik had het
appeltje in de gaten gekregen en toen
Eerst liep de jongste Prik er een paar
„Hij" was heel oud. „Hij", dat was een
bruine heerenschoen, die zóó dikwijls ge
zoold was en zóó dikwijls bijgelapt, dat er
niets meer aan te zooien en bij te lappen
was op 't laatst. Nu kun je begrijpen, dat
die schoen al heel wat had meegemaakt en
dat het heel erg voor hem was, dat de voet,
die hij altijd zoo trouw beschut had tegen
regen en sneeuw, tegen glassplinters en
harde keien, hem op een goeden dag uit
schopte en zoo maar uit het raam gooide.
Dat was wel erg ondankbaar tegenover
dien schoen. Een over-ouden schoen kun
je toch altijd nog netjes in den aschbak
gooien en vooral moet je hem niet op het
laatst van zijn leven, z'n wederhelft afne
men. Dat is wel heel erg harteloos! Dat
vond die schoen-die-uitgeschopt-werd en
toen uit het raam gegooid, zonder z'n kame
raad die misschien door een ander raam
is verdwenen dan ook heel erg verdrie
tig, maar hij knapte toch weer een beetje
op, toen hij zag waar hij was terecht geko
men. De voet waar hij bij hoorde, scheen
met vacantie te zijn, want hij was tenminste
a een bosch terechtgekomen en de man die
;j den voet-die-hem-uitschopte hoorde,
woonde anders midden in de stad. De
choen had altijd over steenen getippeld,
ehalve ééns in 't jaar, in de vacantie, dan
ppelde hij met den voet-waar-hij-bijhoor-
!e ook wel in het gras. En nu had die voet
ian opeens genoeg van hem en schopte
hem in de vacantie in een bosch. Het was
nog maar heel in 't begin van den zomer,
want alles in 't bosch zag er heel jong uit
en de schoen, ja, die leek stok-stok-oud.
Maar de schoen was niet ijdel. Hij dacht:
,,'t is m'n tijd om oud te zijn en toen ik
jong was, ben ik ook mooi geweest. Toen
had ik geen enkel rimpeltje en ik glom als
een spiegel. Als ze me poetsten tenminste!"
En de schoen dacht toen toch wel een beet
je spijtig aan zijn jeugd.. Nu lag hij hier
in dat jonge bosch. Harteloos afgedankt en
Toch nog nuttig?
alleen. Maar dat 't zoo mooi om hem heen
was, dat troostte hem, al vond hij 't dan ook
naar dat hij daar nu zoo doelloos lag en
met den dag méér rimpeltjes kreeg, die hem
al leelijker maakten. „Ik ben het leelijkste
ding van 't bosch" dacht de schoen, maai
hoe vriendelyk en aantrekkelijk z'n rim
peltjes waren, dat kon hij zelf niet zien.
Maar dat zag wel een kleine, grijze vogel,
die een nestje noodig had. Voor vijf bitjes.
Die vogel had dadelijk vertrouwen in de
rimpeltjes van den heel ouden schoen. Ze
hipte eens op z'n neus en even later op. z'n
hiel. De schoen genoot. Zou hij toch nog
voor iets kunnen dienen? Zou hij toch nog
nuttig kunnen zijn? Voor vogelstoeltje?
Neen, voor iets veel mooiers mocht de heel
oude schoen nog dienen. Want toen het vo
geltje weer van z'n hiel naar z'n neus was
gehipt en 't eindelijk gewaagd had in den
schoen te wippen, wist de vogel met 't nest
plan: daar kan ik gaan bouwen en dadelijk
begon zij er aan. Takjes, strootjes, veertjes,
in een ommezientje was de schoen vol en
opeens voelde die zich niet meer oud. Want
nu was hij weer noodig, weer nuttig en
nog wel voor iets veel mooiers dan om over
de straten te loopen! Noodig was hij om vijf
vogelkinderen te beschutten. Heel jong en
heel oud konden 't best samen vinden! Nog
nooit was de schoen zó gelukkig geweest!
Jaren en jaren nog is hij nest-schoen ge
bleven. Tot hij eindelijk in den grond ver
dween. Dat was toen hij te zwak was ge
worden om nog zelfs maar een nestje te
dragen. Toen viel hij in stukken, toen kon
hij niet meer. En daarom vond hij 't ooh
niet erg om te verdwijnen, want als je
niets meer kunt doen en niets meer voor
anderen kunt zijn, neen, dan moet je maar
verdwijnen. Dat is het allerbeste en dat
vindt je zelf dan ook.
door HANNIE FRANKEN.
Dat is brutaal van me! Om zoo maar van
„Willem" te spreken! Want je moet weten,
dat Willem een ridder was! Ridder Willem
dus! Maar.... als hij kon hooren, dat ik
zoo maar „Willem" zei, dan zou hij dat best
vinden, hoor, want ridder Willem was: een
ridder van den lach! Dat kun je wel op
het plaatje zien! En zijn paard zal van den
weeromstuit ook wel eens gelachen hebben
Want in den tijd van ridder Willem waren
zulke dingen niet gek. Als toen een lachend
paard al gek geweest was, wat zou je dan
voor een woord moeten gebruiken voor
het avontuur van lachenden ridder Willem,
dat ik je nu vertellen ga. Ja, wat voor een
woord? Ik weet 't al, ja, ik weet 't. Een
sprookje, dat is het woord voor 't lachende
ridder-avontuur.
Het was nacht. Het bosch was donker en
stil.Ridder Willem merkte al gauw, dat
hij niet verder kon rijden, want zijn paard
struikelde over de wortels van de boomen
en over takken en steenen. Neen, ridder
Willem kon nu niet verder gaan, dat was te
gevaarlijk voor zijn paard. Voor hemzelf
was 't ook gevaarlijk, maar daar dacht
lachende Willem niet aan! Dus stapte hij
af, bond zijn paard aan een boom en ging
op den mosgrond liggen. Hij trof 't! Er was
een klein bemost heuveltje. „Een heerlijk
hoofdkussen", dacht ridder Willem en leg
de zijn hoofd tevreden neer. Maar hij lag
daar zoowat een minuutje of hij zat alweer
overeind en keek zoo goed als dat mogelijk
was bij het licht van de sterren naar het
heuveltje waar zooeven zijn hoofd had ge
rust. Want binnen in dat heuveltje had hij
geluiden vernomen endaar opende het
heuveltje zich al.
Op 't zelfde oogenblik begonnen de ster
ren te glanzen, te glanzen! Het bosch straal
de van licht! Uit 't boschheuveltje kwam nu
een mannetje te voorschijn, niet grooter
dan een hand. Niet grooter dan de hand
van een ridder, niet grooter dan een flinke
hand dus. Het mannetje was in een zilve
ren wapenrusting. Of 't écht zilver was,
kan ik niet zeggen, maar 't zag er in ieder
geval zilverig uit. En heel de wapenrusting
was behangen met zilveren belletjes en die
tinkelden vroolijk in den sterrennacht.
Maar toch keek het mannetje ernstig en
zeer ernstig kwam hij voor ridder Willem
keertjes omheen. Daarna ging hij er naas
zitten en maakte van 't appeltje een diep
zinnige studie en toenrolde hij zich naast
't appeltje op. Zeker om na te denken wat
hem te doen stond. Want ik had allang ge
merkt: de jongste Prik had zin in dat appel
tje. Daarom bleef ik stil zitten en liet het
appeltje waar het was.
Veel tijd om na te denken scheen de
jongste Prik niet noodig te hebben, na een
paar minuten al rolde hij zich weer uit en
toenwipte hij op z'n achterpootjes. Een
reuzemal gezicht was dat! En toen duikelde
hij over z'n kopje. Dat was een jolig gezicht
Hij duikelde zóó, dat z'n prikkels in 't ap
peltje prikten en toen zat de appel op z'n
rug! En de jongste Prik wandelde voor zijn
doen vlug naar huis toe met z'n buit op z'n
stekelrug
De Ridder van den lach.
staan, die op z'n knieën naar hem zat te
kijken.
„Mijn koning laat U vragen of U bij hem
in dienst wilt komen."
Ridder Willem lachte. „Ik ben op avon
tuur uit en als iemand mij een dienst aan
biedt, welnu, graag! Hoe heet Uw koning?"
„Mijn koning heet Niesiko".
Ridder Willem schaterde 't uit. Maar de
geharnaste afgezant fronste de wenkbrau
wen. Niet boos. Maar of iets hem pijn haó
gedaan. Dat zag ridder Willem. Dat fron
sen zag hij en ook dat pijnachtige en daar
om zei hij dadelijk. „Neemt U mij niet kwa
lijk, dien naam had ik nog nooit gehoord
en daarom moest ik lachen. Maar wat voor
diensten verlangt Uw koning Pietsiko ol
hoe was 't ook weer, meneer den afgezant?"
„Zeer licht zal Uw dienst zijn. Mijn ko
ning Niesiko is bijna altijd verkouden en
als hij niet verkouden is niest hij toch."
„En daarom heet hij natuurlijk Niesiko"
riep ridder Willem uit.
„Uw dienst zal zeer licht zijn, o ridder!
Niets zult gij hebben te doen, dan eiken
keer dat onzen koning „hatschjie" zegt, hem
te antwoorden met „hoera". Een zeer lich
ten dienst dus."
„Hoelang wenscht Uw koning dat ik hem
dien?"
„Niet langer dan een maand. Dan gaat
hij met een jaar nies-vacantie en een mil
lioen aan goud is Uw loon."
„Zoo", zei ridder Willem, dat is gemak
kelijk verdiend. Ik ga met U mee."
Door een lange, donkere gang kwamen
ze in een zaal en in die zaal zat de niezen
de koning en een heeleboel hovelingen wa
ren er ook. En ook een tafel met allemaal
lekkere dingen voor ridder Willem en zijr.
paard. Nu dat paard kon op zijn gemakje
smullen, maar ridder Willem, o jee! Die
koning die nieste toch zoo! Het was een
toer om een hapje naar binnen te krijgen,
want met een vollen mond kun je met geen
mogelenkheid hoera roepen. Neen, die hoe-
ra-dienst viel lang niet mee en bovendien:
ridder Willem was een sterke en dappere
ridder en dat „Hatschjie-hoera", dat was
geen ridderwerk en om op een onridder
lijke manier een millioen te verdienen, neen
dat was ook niets voor hem. Daarom maak
te hij een ridderlijke buiging en zei: „Da
den en geen millioen passen mij, o koning"
en toen maakte hij een diepe buiging en
samen met zijn paard stapte hij naar bui
ten. Toen ze daar waren, lachten de ster
ren en de ridder lachte en het paard lachte
ook. Ze gingen weer slapen onder de
lachende sterren, maar eerst nog riep rid
der Willem met een ridder-achtige stem:
DADEN EN GEEN MILLIOEN!!